In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, diende eiser een kort geding in tegen meerdere gedaagden met betrekking tot een perceel dat hij had gekocht. Eiser vorderde dat gedaagden zouden worden bevolen om de tenuitvoerlegging van een eerder kort geding vonnis te staken, waarin aan hem een verbod was opgelegd om werkzaamheden op het perceel uit te voeren. Dit verbod was voortgekomen uit een eerdere procedure waarin gedaagden aanspraken maakten op het perceel. Eiser stelde dat het verbod niet meer van toepassing was, omdat in een bodemprocedure was geoordeeld dat gedaagden geen rechtmatige gebruikers of eigenaars van het perceel waren.
De procedure begon met een verzoekschrift dat op 12 juli 2024 werd ingediend, gevolgd door een mondelinge behandeling op 8 augustus 2024. Tijdens de zitting werd het bezwaar van eiser tegen de eis in reconventie van gedaagden gegrond verklaard, omdat deze niet tijdig was ingediend. Eiser trok zijn meer subsidiaire vordering in, en de partijen lichtten hun standpunten toe.
Het Gerecht oordeelde dat er geen gronden waren om eiser niet-ontvankelijk te verklaren en dat zijn spoedeisend belang bij de vorderingen evident was. Het Gerecht bevestigde dat het eerdere verbod op basis van het KG-vonnis niet meer van toepassing was, omdat de bodemrechter had geoordeeld dat gedaagden geen rechtmatige gebruikers of eigenaars waren. Het vonnis van 28 augustus 2024 beval gedaagden om de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis te staken en veroordeelde hen in de proceskosten. Dit vonnis werd uitgesproken door mr. A.H.M. van de Leur.