ECLI:NL:OGEAA:2024:214

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
AUA202402681 KG
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot doorbetaling van loon en voortzetting arbeidsovereenkomst na overlijden werkgever

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, heeft eiser, vertegenwoordigd door de advocaten mr. L.D. Gomez en mr. C.B.A. Coffie, een kort geding aangespannen tegen TBR FASHION N.V. en twee andere gedaagden. De vordering betreft de doorbetaling van loon en de voortzetting van de arbeidsovereenkomst na het overlijden van de werkgever, [betrokkene], op 6 mei 2023. Eiser stelt dat zijn arbeidsovereenkomst niet is geëindigd met het overlijden van [betrokkene] of met het bereiken van zijn pensioengerechtigde leeftijd op 15 maart 2024. De gedaagden, vertegenwoordigd door mr. S.A. Kock, betwisten deze stellingen en voeren verweer aan.

De procedure begon met een verzoekschrift dat op 25 juli 2024 werd ingediend, gevolgd door verschillende brieven en een mondelinge behandeling op 27 augustus 2024. Het Gerecht heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor zowel [betrokkene] als TBR, en dat er een gezagsverhouding bestond. Het Gerecht oordeelt dat de arbeidsovereenkomst voortduurt, ondanks het overlijden van [betrokkene] en het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door eiser. De vordering tot doorbetaling van loon wordt toegewezen, evenals de wettelijke verhoging en rente over het achterstallige loon. De vordering tot wedertewerkstelling wordt afgewezen, omdat beide partijen de wens hebben om de arbeidsovereenkomst op termijn te beëindigen. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, terwijl TBR de kosten van eiser moet vergoeden.

Uitspraak

Vonnis van 18 september 2024
Behorend bij AUA202402681 KG
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[Eiser],
te Aruba,
eiser, hierna ook te noemen: [eiser],
gemachtigden: de advocaten mr. L.D. Gomez en mr. C.B.A. Coffie,
tegen:

1.de naamloze vennootschap TBR FASHION N.V.,

2. [Gedaagde 2],

3. [Gedaagde 3],
te Aruba,
gedaagden,
hierna te noemen: respectievelijk TBR (vertegenwoordigd door gedaagde sub 2, directeur van TBR), [gedaagde 2], [gedaagde 3] en gezamenlijk [gedaagden],
gemachtigde: de advocaat mr. S.A. Kock.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie op 25 juli 2024;
- een brief met producties van 23 augustus 2024, ingediend namens [eiser];
- een brief met producties van 23 augustus 2024, ingediend namens [gedaagden];
- een brief met producties A t/m D van 26 augustus 2024, ingediend namens [eiser];
- de mondelinge behandeling van de zaak ter terechtzitting van 27 augustus 2024.
1.2
Partijen zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Partijen hebben in twee termijnen het woord gevoerd, beiden mede aan de hand van voorgedragen en overgelegde pleitnotities, en hebben op elkaars stellingen gereageerd of kunnen reageren. Partijen hebben ook vragen van het Gerecht beantwoord.
1.3
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.DE FEITEN

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van overgelegde producties voor zover niet of onvoldoende bestreden, staat onder meer het volgende vast tussen partijen.
2.2 [
Gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn de erfgenamen van [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), geboren op [geboortedatum] 1940 te Aruba en overleden op 6 mei 2023 te Aruba.
2.3 [
Eiser], geboren op [geboortedatum] 1959, was sinds 1 juli 1988 werkzaam voor [betrokkene] op grond van een zekere tussen die twee mondeling gesloten overeenkomst.
2.4
Uit bankafschriften blijkt dat in de periode vanaf maart 2009 tot en met 2013 bedragen van Afl. 3.500,-- per maand aan [eiser] zijn overgemaakt. Vanaf februari 2017 tot en met 24 maart 2024 zijn vrijwel over alle maanden bankschriften overgelegd waaruit blijkt dat Afl. 3.500,-- per maand aan [eiser] is overgemaakt. Over deze laatste periode zijn daarnaast aan het einde van ieder jaar bedragen ten titel van XMas Bonus aan [eiser] overgemaakt. Op 20 juni 2018 is een bedrag van Afl. 3.000,-- aan [eiser] overgemaakt ten titel van ”
30 Years”.
2.5
Bij brief van 9 september 2015 heeft [gedaagde 3] als managing director van Ronzzio Holding N.V., waarvan TBR de handelsnaam is, verklaard dat [eiser] sinds 1 januari 2012 werkzaam is bij het bedrijf en een salaris heeft van Afl. 3.500,-- per maand.
2.6
Bij brieven van 10 januari 2018 en 18 juni 2019 heeft [gedaagde 2] als managing director van TBR verklaard dat [eiser] sinds januari 2012 werkzaam is bij het bedrijf en een basis salaris heeft van Afl. 1.732,18, en dat hij ook in productie en evenementen werkt waarvoor hij gemiddeld een extra bedrag ontvangt van Afl. 1.800,-- per maand.
2.7
Op 7 april 2021 heeft [gedaagde 2] als managing director van TBR verklaard dat [eiser] werkzaam is bij het bedrijf en dat hij in januari 2012 is gestart.
2.8
Bij brieven van 16 september 2022 en 23 september 2022 heeft [gedaagde 2] als managing director van TBR verklaard dat [eiser] werknemer is bij het bedrijf en een salaris heeft van Afl. 1.815,35, en dat [eiser] ook parttime werkt in veel van hun producties en shows. Hij ontvangt ongeveer Afl. 1.850,-- voor zijn aanvullende werk.
2.9
Op loonopgaven van 2012 tot en met 2022 is vermeld dat [eiser] zo’n Afl. 20.160,-- aan bruto jaarsalaris van TBR ontving.
2.1
Bij e-mail van 27 maart 2024 heeft [gedaagde 2] aan [eiser] bericht dat hij de loonstroken van de afgelopen zeven maanden mailt. Daarbij zijn de loonstroken op naam van [eiser] van oktober 2023 tot en met maart 2024 gevoegd. Op de loonstroken is als aanvangsdatum van het werk 1 januari 2012 vermeld. Het daarop vermelde salaris bedraagt Afl. 1.864,02 netto per maand.
2.11
Op 27 maart 2024 heeft [gedaagde 3] een bedrag van Afl. 5.333,33 aan [eiser] overgemaakt onder vermelding van ”
uitbetaling vakantiedagen betrekking tot pensioen”.
2.12
Vanaf april 2024 heeft [eiser] geen salaris of kostenvergoedingen meer ontvangen.
2.13
Bij brief van 22 april 2024 heeft [eiser] aan de gemachtigde van [gedaagden]. bericht dat hij bereid is de overeengekomen werkzaamheden te blijven verrichten en gerechtigd is tot het ontvangen van het overeengekomen loon en pensioen.

3.HET GESCHIL

3.1 [
Eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. [Gedaagden] te veroordelen aan hem zijn gebruikelijke salaris van Afl. 3.500,-- netto en andere looncomponenten c.q. emolumenten per maand te betalen, vanaf 1 april 2024 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba (BW), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de opeisbaarheid tot aan de dag van de algehele voldoening;
b. [Gedaagden] te veroordelen [eiser] binnen 24 uur na (betekening van) dit vonnis weder te werk te stellen;
c. alles op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
3.2 [
Gedaagden] voeren verweer en concluderen dat [eiser] “
niet onafhankelijk [1] moet worden verklaard in het door hem verzochte, althans tot afwijzing daarvan, en tot veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3
De stellingen van partijen zullen hierna, voor zover voor de uitspraak van belang, worden besproken.

4.DE BEOORDELING

4.1
Er zijn gronden gesteld noch gebleken waaruit volgt dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem verzochte. Het ontvankelijkheidsverweer van [gedaagden] wordt daarom verworpen.
4.2
Het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen volgt, anders dan [gedaagden] menen, uit de aard van die vorderingen, en de daaraan door hem ten gronde gelegde stellingen. Ook dit verweer van [gedaagden] wordt verworpen.
4.3
Het Gerecht ziet geen grond voor het oordeel dat de zaak zich niet leent voor behandeling in kort geding vanwege de aard en omvang daarvan. Het verweer van [gedaagden] in dit verband wordt eveneens verworpen.
4.4
In deze procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde stellingen, zonder nader onderzoek, de vraag worden beantwoord of de vorderingen van [eiser] in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevraagde voorzieningen gerechtvaardigd is.
4.5
Beoordeeld moet worden allereerst of tussen [betrokkene] en [gedaagden] enerzijds en [eiser] anderzijds op enig moment een arbeidsovereenkomst is ontstaan en of deze voortduurt na het overlijden van [betrokkene] op 6 mei 2023, alsmede na het bereiken van de pensioenleeftijd van [eiser] op 15 maart 2024, zoals gesteld door [eiser] en bestreden door [gedaagden].
4.6
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] arbeid heeft verricht bestaande uit diverse werkzaamheden (waaronder begrepen verzorgingswerkzaamheden met betrekking tot [betrokkene]), en dat er een persoonlijke verplichting voor [eiser] bestond om die arbeid te verrichten. Die werkzaamheden verrichtte [eiser] aanvankelijk voor [betrokkene] en later ook voor [gedaagde 2]/TBR. Ook is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat sprake was van een gezagsverhouding tussen [betrokkene] en [eiser] en later ook tussen [betrokkene] en [gedaagde 2]/TBR enerzijds en [eiser] anderzijds. Verder is voldoende aannemelijk geworden dat [betrokkene] en [gedaagde 1] namens TBR bevoegd waren om instructies te geven aan [eiser] en om controle uit te oefenen op zijn werkzaamheden. Voor zijn werkzaamheden ontving [eiser] tot het overlijden van [betrokkene] en ook daarna maandelijks netto Afl. 3.500,--. Naar het voorlopig oordeel van het Gerecht kan dit alles niet anders worden opgevat dan dat [eiser] werkzaamheden voor [betrokkene] en TBR verrichtte op grond van een arbeidsovereenkomst. Ook uit de hiervoor onder 2.11 vermelde uitbetaling van vakantiedagen ad Afl. 5.333,33 aan [eiser] (in de periode na het overlijden van [betrokkene]) en de instructie van [gedaagde 2] namens TBR (in de periode na het overlijden van [betrokkene]) dat [eiser] voortaan nog maar twee dagen per week hoefde te werken voor TBR kan worden opgemaakt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Ten tijde van het overlijden van [betrokkene] was zij samen met TBR de werkgever van [eiser], welke arbeidsovereenkomst door de dood van [betrokkene] niet is geëindigd zoals gesteld door [gedaagden], maar is voortgezet door TBR. Dit alles vindt bevestiging in de hiervoor onder 2.5 tot en met 2.8 vermelde brieven, waarmee [gedaagde 2] heeft verklaard dat [eiser] sinds 1 januari 2012 werkzaam is bij TBR en dat hij een salaris heeft van Afl. 3.500,-. [Gedaagden] stellen dat die documenten en ook de bij partijen genoegzaam bekende door TBR verstrekte jaaropgaven met betrekking tot [eiser] valselijk zijn opgemaakt ten behoeve van [betrokkene] in verband met fiscale aangelegenheden haar persoon en haar bedrijven betreffende en ten behoeve van een hypotheekaanvraag van [eiser]. [Eiser] heeft die stelling gemotiveerd bestreden en staat daarom niet vast. Het Gerecht ziet in het licht van dat verweer en in dat van al het vorenstaande geen grond of aanleiding om die stelling voorshands aannemelijk te oordelen.
4.7
De thans te beantwoorden vraag is of de per het overlijden van [betrokkene] door TBR voortgezette arbeidsovereenkomst (hierna: de arbeidsovereenkomst) is geëindigd met het bereiken van de 65-jarige leeftijd van [eiser] op 15 maart 2024. [Gedaagden] hebben gesteld dat met [eiser] is afgesproken dat hij bij het bereiken van die leeftijd met pensioen zou gaan. [Eiser] heeft dat weersproken. Nu [gedaagden] hun stelling niet nader hebben onderbouwd en niet anderszins is gebleken van het bestaan van een dergelijke afspraak tussen partijen, gaat het Gerecht er voorshands vanuit dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd op het moment dat [eiser] de 65-jarige leeftijd bereikte. Evenmin is gesteld of gebleken dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd met het bereiken van de 65-jarige leeftijd van [eiser].
4.8
Uit het voorgaande volgt dat de arbeidsovereenkomst niet is geëindigd met het overlijden van [betrokkene] noch met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van [eiser]. Nu zeer waarschijnlijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de vordering tot doorbetaling van loon toewijsbaar is, zal vooruitlopend daarop de thans door [eiser] verzochte voorziening worden toegewezen als na te melden. Hierbij wordt nog overwogen dat niet is gebleken, althans wordt niet voorshands aannemelijk geoordeeld dat ook [gedaagde 3] partij is bij de arbeidsovereenkomst. Dat volgt in elk geval niet zonder meer uit de omstandigheid dat [gedaagde 3] na het overlijden van [betrokkene] het loon van [eiser], maandelijks ad Afl. 3.500,-- netto, telkens naar hem overmaakte. Een derde kan immers bevrijdend betalen voor de schuldenaar. Niet is gebleken, althans wordt niet voorshands aannemelijk geoordeeld dat ook [gedaagde 2] partij is bij de arbeidsovereenkomst. De tegen hen gerichte vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
4.9
De gevorderde (ambts- en billijkheidshalve gematigde) wettelijke verhoging en de wettelijke rente over achterstallig loon zullen worden toegewezen als eveneens na te melden.
4.1
De vordering van [eiser] om TBR te veroordelen hem weder te werk te stellen zal worden afgewezen. Uit de stellingen van partijen valt op te maken dat beiden, ook [eiser], de wens hebben dat de arbeidsovereenkomst over niet al te lange tijd tot een einde komt (hetgeen kan worden bewerkstelligd bijvoorbeeld door middel van wederzijds goedvinden of door middel van een ontbindingsprocedure). Gelet daarop is wedertewerkstelling van [eiser], wat zonder meer niet een aan hem toekomend recht betreft, thans niet voor de hand liggend. Mocht TBR wel de wens hebben en uiten om [eiser] weder te werk te stellen, dan gaat het Gerecht ervan uit dat [eiser] daar gehoor aan zal geven. Zo niet, is sprake van werkweigering, hetgeen onder omstandigheden een dringende reden voor ontslag kan opleveren.
4.11
Afweging van de belangen van partijen maakt al het vorenstaande niet anders.
4.12
Het Gerecht ziet geen wettelijke grond om aan TBR dwangsommen op te leggen, nu de veroordeling van TBR ziet op betaling van geldsommen. Zie in dit verband het eerste lid van artikel 611a Rv.
4.13.1
TBR zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van [eiser] gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 150,-- aan griffierecht [2] , Afl. 77,98 [3] aan explootkosten en Afl. 1.500,-- aan salaris voor de gemachtigde.
4.13.2 [
Eiser] zal, als de met betrekking tot [gedaagde 3] en [gedaagde 2] in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan hun zijde gevallen, tot aan deze uitspraak eveneens begroot op Afl. 1.500,-- aan gemachtigdensalaris.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
5.1
veroordeelt TBR om vanaf 1 april 2024 aan [eiser] te (blijven) betalen zijn gebruikelijke maandsalaris van Afl. 3.500,-- netto (en mogelijke andere gebruikelijke looncomponenten dan wel emolumenten per maand) op de gebruikelijke betaaldatum totdat de arbeidsovereenkomst tussen TBR en [eiser] rechtsgeldig is geëindigd, achterstallig loon te vermeerderen met (1) de gematigd vastgestelde wettelijke verhoging van telkens maximaal 15% en (2) met wettelijke rente telkens gerekend vanaf de dag van de opeisbaarheid van dat loon tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2
veroordeelt TBR in de kosten van de procedure gevallen aan de zijde van [eiser], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 1.727,98;
5.3
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst het meer of anders door [eiser] gevorderde af;
5.5
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure gevallen aan de zijde van [gedaagde 3] en [gedaagde 2], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 1.500,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 18 september 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Bedoeld zal zijn te concluderen dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door hem verzochte.
2.Dit betreft 1/3 deel van het betaalde griffierecht ad Afl. 450,--. Het overige 2/3 deel wordt afgewezen in verband met de niet toewijsbare tegen [gedaagde 3] en [gedaagde 2] gerichte vorderingen.
3.Dit betreft 1/3 deel van de explootkosten ad Afl. 233,95. Het overige 2/3 deel wordt afgewezen in verband met de niet toewijsbare tegen [gedaagde 3] en [gedaagde 2] gerichte vorderingen.