ECLI:NL:OGEAA:2024:68

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
30 mei 2024
Zaaknummer
AUA202302292
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning tot verblijf voor Venezolaanse appellant in Aruba na meerdere afwijzingen en uitzettingen

In deze zaak heeft de Venezolaanse appellant, die een aanvraag voor een tijdelijke vergunning tot verblijf indiende om als store manager te werken bij 'Envy by Clyde', te maken met een reeks afwijzingen van zijn aanvragen en bezwaren. De appellant diende zijn aanvraag in op 26 januari 2021, maar deze werd op 12 februari 2021 afgewezen. Na een aantal juridische stappen, waaronder een vernietiging van eerdere beslissingen door het gerecht, werd de laatste beslissing van de minister op 29 mei 2023 genomen, waarin het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard. De appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag, maar de minister verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van een toereikende machtiging. Het gerecht oordeelde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de vergunning, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van zijn eerdere verblijfsvergunning en omdat hij niet had voldaan aan de oproepen om het land te verlaten. De rechter concludeerde dat de minister in redelijkheid de aanvraag had kunnen afwijzen, gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder de eerdere uitzettingen en het feit dat de appellant had gewerkt zonder geldige verblijfsvergunning. De uitspraak werd gedaan op 27 maart 2024, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

Uitspraak van 27 maart 2024
Lar nr. AUA202302292

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:

[Appellant],

van Venezolaanse nationaliteit,
APPELLANT,
gemachtigde: drs. M.L. Hassell,
gericht tegen:

DE MINISTER VAN ARBEID, ENERGIE EN INTEGRATIE,

zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: de advocaat mr. V.C. Perše.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft op 26 januari 2021 een aanvraag ingediend voor een tijdelijke vergunning tot verblijf, om als “store manager” bij “Envy by Clyde” te werken (vtv-6).
Bij beschikking van 12 februari 2021 is deze aanvraag afgewezen. Tegen deze afwijzing heeft appellant op 13 februari 2021 bezwaar gemaakt.
Bij beslissing van 14 september 2021 heeft verweerder voornoemd bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een machtiging. Bij uitspraak van dit gerecht van 15 juni 2022 (AUA202102712) is die beslissing vernietigd en is bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing dient te nemen, omdat hij had nagelaten appellant in de gelegenheid te stellen alsnog een machtiging over te leggen.
Bij beslissing van 27 oktober 2022 heeft verweerder voornoemd bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat -kort gezegd- de overgelegde machtiging van 16 maart 2021 niet toereikend is. Bij uitspraak van dit gerecht van 20 december 2023 (AUA202204266) is die bestreden beslissing vernietigd, omdat de overgelegde machtiging wel toereikend was, en is bepaald dat verweerder binnen twee maanden een nieuwe beslissing dient te nemen.
Bij beslissing van 29 mei 2023 (de bestreden beslissing) heeft verweerder voornoemd bezwaar, ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft appellant op 30 juni 2023 beroep ingesteld bij dit gerecht door indiening van een pro-forma beroepschrift. Op 30 augustus 2023 heeft hij de gronden waarop zijn beroep berust, aangevuld.
Verweerder heeft op 13 november 2023 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 6 december 2023, alwaar appellant bij zijn gemachtigde is verschenen, en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door de gemachtigde voornoemd.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

Toereikende machtiging in beroep?

1.1
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Lar, dient indien het beroepschrift is ondertekend door een gemachtigde, die niet als advocaat is ingeschreven bij het Hof, bij de indiening daarvan tevens een machtiging te worden overgelegd. Het gerecht vergelijkt de handtekening van de indiener op de machtiging met die in zijn paspoort, zulks ter vaststelling of een beroepschrift namens de indiener is ondertekend als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Lar. Indien de overgelegde machtiging aanleiding geeft tot twijfel, dient dit verzuim te worden hersteld, tenzij betrokkene in persoon ter zitting verschijnt.
1.2
In dit geval is het beroepschrift ondertekend door drs. M.L. Hassell. Deze gemachtigde is niet als advocaat ingeschreven bij het Hof, zodat ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Lar tevens een machtiging dient te worden overgelegd.
1.3
Bij het beroepschrift is een kopie van een machtiging van 25 november 2022 overgelegd. De handtekening op die machtiging komt -op het eerste gezicht- niet overeen met die in het op 24 januari 2023 verlopen paspoort van appellant.
2.1
Nu appellant reeds begin van het jaar 2021 uit Aruba is verwijderd, en de handtekening op de kopie van de machtiging niet overeenkomt met die in het paspoort, is bij het gerecht twijfel ontstaan over de toereikendheid van de overgelegde machtiging.
2.2
Gelet hierop is appellant, met toepassing van artikel 31 van de Lar, bij emailbericht van 10 juli 2023 in de gelegenheid gesteld een nieuwe originele machtiging, van recentere datum, over te leggen, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellant nog contact heeft met zijn gemachtigde. De heer Hassell heeft hierop bij e-mail geantwoord dat in voorgaande zaken appellant reeds machtigingen heeft overgelegd, dat het Hof niet heeft geoordeeld dat hij in elke zaak een nieuwe machtiging dient over te leggen, en dat hij vindt dat de overgelegde machtiging in deze wel degelijk toereikend is.
2.3
Appellant is niet ter zitting verschenen. De heer Hassell heeft ter zitting daarnaar gevraagd een kopie van een machtiging van 10 januari 2023 overgelegd. In die machtiging verklaart appellant dat de heer Hassell
“bepaaldelijk gemachtigd is om voor en namens hem rechtsmiddelen tot het einde daarvan te verrichten en wel naar aanleiding van de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een inmiddels in rechte onaantastbaar geworden beschikking en de twee afwijzingen om als storemanager in Aruba werkzaam te zijn, zoals het indienen van een bezwaarschrift tegen de beslissing op verzoek tot herziening (VTV-5) dd. 9 januari 2023, het instellen van beroep tegen de beslissing d.d. 23 maart 2023, (…).”.
Behalve dat deze machtiging niet ziet op onderhavige procedure, constateert het gerecht dat de handtekening op deze recentere machtiging ook niet overeenkomt met de handtekening in het paspoort noch met die van de bij het beroepschrift overgelegde machtiging van 25 november 2022. Alhoewel hierdoor bij het gerecht de twijfel over de toereikendheid van de machtiging, niet is weggenomen, zal het mede gelet op de uitspraak van 20 december 2023, waarin de machtiging van 16 maart 2021 wel toereikend werd geacht, appellant niet reeds om deze reden niet-ontvankelijk verklaren in onderhavig beroep.
Het geschil
3. Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of verweerder in redelijkheid het bezwaar van appellant van 13 februari 2021, ongegrond had mogen verklaren. Bij de beoordeling neemt het gerecht het volgende in aanmerking.
De standpunten van partijen
4.1
Appellant heeft zich -naar het gerecht begrijpt- op het standpunt gesteld, dat de bestreden beslissing vernietigd dient te worden, nu verweerder zijn hoorplicht heeft geschonden door te beslissen zonder een advies van de bezwaaradviescommissie af te wachten en zonder dat de bezwaaradviescommissie een hoorzitting heeft gehouden. Verder heeft appellant betoogd, dat de hem bij uitzettingsbevelen opgelegde periode van niet-toelating nog niet onherroepelijk zijn geworden, omdat het hoger beroep nog loopt. Tenslotte heeft appellant aangevoerd, dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op zijn bezwaargrond dat hij de vertrouwenspersoon is van een investeerder, dat hij daarom een notificatiebrief van de
Departamento di Labor(DPL) heeft ontvangen en dat verweerder handelt in strijd met zijn eigen beleid door aan een vertrouwenspersoon een vergunning te weigeren.
4.2
Verweerder heeft zich -samengevat- op het standpunt gesteld, dat het beroep niet-ontvankelijk dan wel ongegrond dient te worden verklaard, nu de beslissing op goede gronden is genomen en verweerder in redelijkheid het vergunningsverzoek mocht afwijzen.
De feiten [1]
5.1
Aan appellant, geboren op 13 oktober 1988 in Venezuela en van Venezolaanse nationaliteit, is laatstelijk een verblijfsvergunning afgegeven om als “kitchen helper” werkzaam te zijn bij Mika N.V. (Taco Bell). Deze verblijfsvergunning (vtv-4) was geldig van 14 mei 2018 tot 14 mei 2019.
5.2
Op 11 juli 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend ter verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf om bij Mika N.V. werkzaam te zijn (vtv-5). Bij beschikking van 13 september 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, onder andere omdat verweerder had geconstateerd dat appellant bij de SVb bij twee werkgevers (Mika NV en Masin NV) als werknemer stond ingeschreven. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
5.3
Bij bevelschriften van 19 maart 2020 en 6 januari 2021 heeft de minister van Justitie de uitzetting van appellant bevolen. In die bevelen is telkens een periode van niet toelating opgelegd, laatstelijk van 48 maanden. Tegen deze bevelschriften heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het LarHof) van 25 oktober 2023 (AUA2022H00266), is de uitspraak van dit gerecht van 14 december 2022 (AUA202201138 en AUA202202133), waarbij de beroepschriften van appellant wegens het ontbreken van een toereikende machtiging niet-ontvankelijk zijn verklaard, bevestigd.
5.4
Bij brief van 4 juni 2020 verzocht appellant om herziening van de afwijzende beslissing van 13 september 2019 (vtv-5). Dit verzoek is bij beschikking van 9 januari 2023 afgewezen. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van dit gerecht van 25 oktober 2023 (AUA202301785) is de fictieve afwijzing van het bezwaar vernietigd, en is verweerder gelast om binnen twee maanden een reële beslissing op het bezwaar te nemen.
5.5
Op 26 januari 2021 heeft appellant een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf om als
store managerwerkzaam te zijn bij de kapperszaak “Envy by Clyde” (vtv-6). Bij beschikking van 12 februari 2021 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen de afwijzende beschikking heeft appellant op 13 februari 2021 bezwaar gemaakt.
5.6
Appellant is opgeroepen om te vertrekken op de humanitaire vluchten naar Venezuela op 9 september 2020, 30 september 2020, 4 november 2020, 28 november 2020 en 23 december 2020, maar heeft aan deze oproepen geen gehoor gegeven. Appellant is op 23 november 2021 feitelijk Aruba uitgezet.
5.7
In de thans bestreden beslissing (van 29 mei 2023) staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…) Uw bezwaarschrift (van 13 februari 2021) wordt ongegrond verklaard. De afwijzende beslissing van 12 februari 2021 blijft gehandhaafd.
(…)
Bij de heroverweging van 12 februari 2021 is verder het volgende in aanmerking genomen.
  • i)
  • ii)
  • iii)
  • iv)
Volledigheidshalve zij vermeld dat de beleidsinstructie van 1 juli 2019 inhoudende overgangsbeleid ten aanzien van toelatingsplichtigen ten aanzien van een positieve DPL-verklaring geldt, alsmede de beleidsinstructie van 20 januari 2020 inhoudende de verlenging daarvan, in uw geval geen toepassing vinden, nu de overschrijding van uw rechtmatig verblijf niet de enige reden is voor de (voorgenomen) afwijzing van uw vergunningsaanvraag. (…)”.
5.8
Op 14 juni 2021 heeft appellant een vergunningsaanvraag ingediend om als storemanager werkzaam te kunnen zijn bij een kapperszaak (vtv-7). Tegen de afwijzing van deze aanvraag heeft hij bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van het LarHof van 28 februari 2024 (AUA2023H00075), is de uitspraak van dit gerecht van 29 maart 2023 (AUA202201136), waarbij is geoordeeld dat verweerder de aanvraag mocht afwijzen, met verbetering van de gronden, bevestigd.
Het wettelijk kader
6.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) wordt behalve in de artikelen 1 en 3 vermelde personen niemand in Aruba toegelaten zonder een vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf. Een vergunning tot tijdelijk verblijf wordt, ingevolge artikel 7 eerste lid, i.s.m. artikel 1 van de Ltu, verleend door de minister, belast met het vreemdelingen- en integratiebeleid, en heeft een duur van ten hoogste een jaar.
6.2
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Ltu kan een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister, belast met vreemdelingenzaken, worden geweigerd:
a. in verband met de openbare orde of het algemeen belang, waartoe ook de bescherming van de volksgezondheid en de arbeidsmarkt wordt gerekend te behoren;
b. (…);
c. indien de betrokkene is uitgezet of verwijderd en de in het desbetreffende bevel genoemde termijn van het verbod tot toelating tot Aruba nog niet verstreken is;
d. indien de betrokkene tijdens een vorig verblijf in Aruba de periode waarvoor men toegelaten was, heeft overschreden;
e. indien de toelatingsplichtige onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van een aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen zouden hebben geleid;
f. (…)
h. indien de toelatingsplichtige niet voldoet aan een of meer van de aan zijn vergunning tot tijdelijk verblijf verbonden beperkingen of voorschriften of anderszins in strijd handelt met de bij of krachtens deze landsverordening gegeven voorschriften;
6.3
Ingevolge het beleid zoals neergelegd in het Handboek Toelating 2023 van het ministerie van Arbeid, Energie en Integratie, geldt ten aanzien van investeerders en hun vertrouwenspersonen een uitzondering op de vereiste dat de aanvraag voor een eerste vergunning in het buitenland dient te worden afgewacht. In hoofdstuk A, paragraaf 3, sub 5 staat – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…) De gronden voor het achterwege laten van de vereiste dat de aanvraag in het buitenland afgewacht dient te worden, zijn als volgt:
(…) Voor verzoeken tot afgifte van een eerste vergunning voor beroepspersonen in een bedrijf met een jaarlijkse omzet van tenminste 10 miljoen Arubaanse florin van (…) een andere als zodanig (door de minister van Arbeid) aangewezen vertrouwenspersoon van het bedrijf (…), mits betrokkenen zich op de datum van de aanvraag op Aruba bevinden en zijn toegelaten op grond van artikel 8 van de Ltu (toeristisch verblijf). (…)”.
De beoordeling
7.1
Wat betreft de omstandigheid dat appellant niet door de bezwaaradviescommissie is gehoord voordat verweerder de bestreden beslissing nam, overweegt het gerecht als volgt.
Zoals het LarHof in zijn uitspraak van 28 februari 2024 heeft overwogen, leidt de omstandigheid dat verweerder in deze geen blijk heeft gegeven te hebben beoordeeld of zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 17, vierde lid, aanhef en onder a of b van de Lar, noch er zorg voor heeft gedragen dat appellant alsnog door de bezwaaradviescommissie werd gehoord, niet tot vernietiging van de bestreden beslissing, nu appellant redelijkerwijs geen belang had bij een gehoor op zijn bezwaarschrift. De vergunningsaanvraag is afgewezen omdat appellant werkend werd aangetroffen terwijl hij geen verblijfstitel had, en zijn uitzetting reeds twee keer was bevolen, waarbij een periode van niet-toelating van 48 maanden was opgelegd. Appellant verbleef dus ondanks een terugkeerverbod hier te lande. Deze afwijzingsgronden zijn in de thans bestreden beslissing gehandhaafd en kunnen de beslissing zelfstandig dragen.
7.2
In dit geval staat immers vast, dat appellant vanaf 14 mei 2019 geen verblijfstitel meer had om in Aruba te wonen en te werken en dat de door hem ingediende vergunningsaanvragen zijn afgewezen (artikel 9, lid 1 en onder sub d Ltu). Verder staat vast dat zijn uitzetting tot tweemaal toe, laatstelijk bij bevelschrift van 6 januari 2021, is bevolen en dat hij heel lang geen gehoor heeft gegeven aan oproepen om met een humanitaire vlucht naar Venezuela te vertrekken (artikel 9, lid 1 en onder sub c Ltu). Deze uitzettingsbevelen zijn inmiddels rechtens onaantastbaar. Ook staat vast dat appellant in 2019 niet alleen bij zijn werkgever Mika NV heeft gewerkt, maar ook bij een andere werkgever, namelijk Masin NV (artikel 9, lid 1 en onder sub h Ltu). Tenslotte staat vast dat appellant bij de onderhavige vergunningsaanvraag informatie heeft achtergehouden, nu hij daarbij op geen enkele manier aan de Dimas kenbaar heeft gemaakt – bijvoorbeeld via een aparte email of brief – dat zijn uitzetting (meermalen) door de minister van Justitie was bevolen (artikel 9, lid 1 en onder sub e Ltu).
7.3
Voor zover appellant heeft beoogd te betogen, dat het enkele feit dat hij (door de minister van Arbeid) als vertrouwenspersoon is aangemerkt betekent dat verweerder niet meer bevoegd is zijn vergunningsaanvraag te toetsen aan artikel 9 van de Ltu, berust dat op een verkeerde lezing van het beleid. Het beleid betreffende de vertrouwenspersoon ziet immers slechts op de zogenaamde uitlandigheidsvereiste, en zegt verder niets over de toetsing aan de overige vereisten.
7.4
Appellant heeft dus gehandeld in strijd met artikel 9, eerste lid onder sub c, d, e en h van de Ltu. Deze feiten en omstandigheden maken dat verweerder op grond van artikel 9 van de Ltu in redelijkheid heeft mogen weigeren om aan appellant de verzochte verblijfsvergunning (vtv-6) te verlenen.
8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. oor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. N.K. Engelbrecht, rechter in dit gerecht, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 maart 2024 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (LAR-zaken).
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend bij de griffie van dit Gerecht.
U wordt verzocht bij het indienen van het hoger beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het hoger beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het hoger beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener of de gemachtigde,
b. de dag van ondertekening,
c. waartegen u in hoger beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Voor het instellen van hoger beroep is een griffierecht van Afl. 75,- verschuldigd.

Voetnoten

1.Deze feiten zijn onder andere gehaald uit de eerdere door appellant geëntameerde procedures in eerste aanleg en hoger beroep, zoals AUA202201136, AUA202100097, AUA202100427, AUA202002055, AUA202002500, AUA2021H00255, AUA2022H00266, AUA2021H00195, AUA2023H00075.