ECLI:NL:OGEAA:2025:127

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
AUA202501405 en AUA202501407
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot voorlopige voorziening door kandidaat-minister inzake fiscaal gedrag

Op 4 juni 2025 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba uitspraak gedaan in een zaak waarin een kandidaat-minister, aangeduid als verzoeker, een voorlopige voorziening vroeg met betrekking tot zijn fiscaal gedrag. De directeur van het Departement van Belastingen (DIMP) had een verklaring afgegeven over het fiscale gedrag van verzoeker, waartegen hij bezwaar had gemaakt. Het gerecht oordeelde dat de brieven van de directeur geen voor beroep vatbare beschikkingen zijn, omdat ze feitelijke en informatieve aard hebben en niet gericht zijn op rechtsgevolg. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het gerecht verklaarde zich onbevoegd om inhoudelijk op het beroep te oordelen. De uitspraak benadrukte dat de directeur DIMP geen verdere informatie over het fiscaal gedrag van verzoeker zal verstrekken, en dat de formateur, de huidige minister-president, de uiteindelijke beslissing over de benoeming van verzoeker als minister moet nemen. Verzoeker heeft de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak, maar de onzekerheid over zijn benoeming blijft bestaan.

Uitspraak

Uitspraak van 4 juni 2025
Lar nrs. AUA202501405 en AUA202501407
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het verzoek in de zin van artikel 54 en
het beroep in de zin van artikel 23 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[Verzoeker],
wonend in Aruba,
VERZOEKER, hierna: [verzoeker],
gemachtigden: de advocaat mr. D.G. Croes, en mr. E. Duijneveld,
gericht tegen:
DE DIRECTEUR DEPARTEMENTO DI IMPUESTO,
zetelend in Aruba,
VERWEERDER, hierna: de directeur DIMP,
gemachtigden: mrs. A.F.J. Caster en Y.F.M. Kaarsbaan (DWJZ).
PROCESVERLOOP
Bij brief van 28 april 2025 heeft de Directeur DIMP aan [verzoeker] een verklaring verstrekt over zijn fiscaal gedrag.
Tegen deze brief is door [verzoeker] op 9 mei 2025 beroep ingesteld bij het gerecht (zaaknummer AUA202501407).
Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen (zaaknummer AUA202501405).
Het gerecht heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 mei 2025. [verzoeker] is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Voor de Directeur DIMP is verschenen mr. L.E. Gomez-Pieters, MBA, Directeur DIMP, bijgestaan door haar gemachtigden.
De uitspraak is bepaald op heden.
OVERWEGINGEN
1.1 Waar gaat deze zaak om?
In Aruba zijn op 6 december 2024 verkiezingen geweest. De nieuwe regering wordt gevormd door ministers uit de kringen van de Arubaanse Volkspartij (AVP) en Futuro. De regering zal worden gevormd door zeven ministers. Zes van de zeven ministers zijn benoemd. [verzoeker] is kandidaat-minister (van Energie, Infrastructuur en Milieu) maar is nog niet voorgedragen voor benoeming vanwege een voor [verzoeker] ongunstige verklaring van de Directeur DIMP over het naleven van zijn fiscale verplichtingen. [verzoeker] heeft tegen die voor hem ongunstige verklaring bezwaar gemaakt en nadien tegen een vergelijkbare verklaring beroep ingesteld. [verzoeker] wil met deze procedure bereiken dat hem alsnog een gunstige verklaring fiscaal gedrag wordt verstrekt, zodat hij die kan overleggen aan de formateur, thans minister-president. Dit in de verwachting dat de formateur hem dan alsnog zal voordragen aan de gouverneur om te worden benoemd en beëdigd als minister.
1.2 Samenvatting van het oordeel van het Gerecht
Het gerecht komt tot de conclusie dat het niet bevoegd is (inhoudelijk) te oordelen op het ingestelde beroep. Dat komt omdat bij de Lar-rechter alleen beroep kan worden ingesteld tegen beschikkingen in de zin van de Lar. De brieven van de directeur van DIMP waartegen [verzoeker] bezwaar en beroep heeft aangetekend zijn geen voor beroep vatbare beschikkingen. Die brieven zijn van feitelijke en informatieve aard en niet gericht op rechtsgevolg. Ook niet op het rechtsgevolg dat [verzoeker] wel of niet minister kan worden.
[verzoeker] krijgt in deze zaak dus niet wat hij aan het Gerecht heeft gevraagd, namelijk een rechterlijke opdracht (gebod) aan de Directeur DIMP om een voor hem gunstige verklaring van fiscaal gedrag te verstrekken.
Wat zijn de opties voor [verzoeker]? Hij kan doorprocederen bij de bestuursrechter door hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak, bij de belastingrechter tegen de hem opgelegde aanslagen, en bij de civiele rechter in kort geding of in een bodemprocedure. Maar dat kost (veel) tijd en het voortduren van de onzekerheid over de benoeming van [verzoeker] is niet in zijn belang en evenmin in dat van het Land Aruba. Verder is de uitkomst van eventuele gerechtelijke procedures over het fiscaal gedrag van [verzoeker] onzeker. Daarbij speelt een rol dat de rechter in een democratische rechtsstaat de grootst mogelijke terughoudendheid moet betrachten bij het ingrijpen in het proces van benoeming van ministers.
Hoe moet het verder? Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat de Directeur DIMP nog meer of andere informatie zal verstrekken over het fiscaal gedrag van [verzoeker] dan al op tafel ligt. Kortweg: de Directeur DIMP heeft kanttekeningen bij het fiscaal gedrag van [verzoeker] in het verleden, met name over het herhaaldelijk niet nakomen van de aangifteplicht door [verzoeker]. Verder is de Directeur DIMP van mening dat [verzoeker] moreel en ethisch verplicht is een openstaande belastingschuld alsnog na te komen, hoewel die schuld door verjaring niet meer kan worden ingevorderd. Dat spreekt dus niet in het voordeel van [verzoeker].
De Directeur DIMP heeft echter ook bij herhaling en met nadruk verklaard dat met betrekking tot [verzoeker], diens echtgenote en een vijftal ondernemingen, na de in februari / maart / april 2025 door hem getroffen voorzieningen, thans sprake is van een situatie waarbij aan de aangifte- en betalingsplicht is voldaan en er geen openstaande opeisbare belastingschulden bestaan. Dat is wel in het voordeel van [verzoeker].
De formateur beschikt thans over de resultaten van het fiscaal onderzoek als bedoeld in artikel 5 LvIM, maar ook over de brief van 28 april 2025, die in afschrift aan de formateur is gezonden. Met de voorhanden fiscale informatie moet de formateur in staat worden geacht de knoop door te hakken wat betreft het lot van [verzoeker]. Het is thans aan de formateur toepassing te geven aan artikel 8 van de Landsverordening Integriteit Ministers door [verzoeker] op korte termijn wel of niet voor te dragen. Anders gezegd: de formateur is aan zet.
Tot zover de samenvatting. Het Gerecht bespreekt het beroep en verzoek van [verzoeker] hieronder meer uitgebreid.

2.Hoe is de procedure verlopen?

2.1
Het fiscaal onderzoek op grond van de LvIM
Op 18 februari 2025 hebben de formateurs bij de Inspecteur een verzoek tot het verrichten van fiscaal onderzoek ingediend als bedoeld in artikel 5 van de Landsverordening Integriteit Ministers (LvIM).
De Inspecteur en de Ontvanger der Belastingen hebben de formateurs op 14 maart 2025 op de hoogte gesteld van het resultaat van het fiscaal onderzoek.
Op 20 maart 2025 hebben de formateurs de zienswijze verzocht van de Inspecteur over [verzoeker] en tevens verzocht of hij de nodige voorzieningen heeft getroffen dan wel kan treffen voor openstaande schulden bij de Ontvanger binnen een termijn van drie maanden. De Inspecteur heeft de formateurs bij brief van 24 maart 2025 zijn zienswijze medegedeeld over de haalbaarheid van het treffen van voorzieningen door [verzoeker].
Bovenstaande briefwisseling heeft plaatsgevonden in het kader van de toepassing van de LvIM. De door Inspecteur en Ontvanger gegeven oordelen zijn vertrouwelijk en alleen bekend bij formateur(s) en de gouverneur.
In de periode februari – april 2025 heeft [verzoeker] voorzieningen getroffen door het alsnog doen van aangiften en het (deels) betalen van openstaande belastingschuld.
2.2
Het verzoek van [verzoeker] om een verklaring fiscaal gedrag
2.2.1
Op 7 april 2025 hebben [verzoeker] en zijn echtgenote de Belastingdienst verzocht om een overzicht van fiscaal gedrag over [verzoeker] zelf, zijn echtgenote en een vijftal met name genoemde ondernemingen. Daarbij is vermeld: ‘dat het gevraagde overzicht is bedoeld ter onderbouwing van onze administratieve en integriteitspositie in het kader van een lopend traject. Verzocht is om per persoon en per onderneming een verklaring te verstrekken waaruit blijkt dat:
  • alle belastingaangiften zijn ingediend;
  • alle betalingsverplichtingen zijn nagekomen;
  • er geen openstaande belastingschulden of lopende invorderingen zijn, voor zover van toepassing.’
2.2.2
Bij brief van 14 april 2025 heeft de Directeur DIMP gereageerd op het verzoek van 7 april 2025. In de brief van 14 april 2025 wordt onderscheid gemaakt tussen het fiscaal gedrag van [verzoeker] en diens echtgenote enerzijds en het fiscaal gedrag ten aanzien van de onder [verzoeker] en/of diens echtgenote ressorterende ondernemingen anderzijds. Wat betreft [verzoeker] en diens echtgenote in persoon wordt opgemerkt dat zij op het moment van ondertekening van de brief, dus op 14 april 2025, evenals ten tijde van de brieven van 14 en 24 maart 2025 aan de formateurs, geen openstaande belastingschulden hebben. Wat betreft de ondernemingen wordt opgemerkt dat de aangiften winstbelasting stelselmatig niet (tijdig) zijn ingediend. Van de openstaande belastingschuld wat betreft de ondernemingen is een deel afbetaald. Voor het overige zijn bezwaarschriften ingediend en is een beroep op verjaring gedaan. In de brief is vermeld: ‘De onbetwiste belastingschulden waarop het beroep op verjaring ziet, zijn gedurende een lange periode onbetaald gebleven, zonder enige poging tot aflossing uwerzijds. De Ontvanger heeft afgelopen week het beroep op verjaring gegrond verklaard, waardoor de vorderingen juridisch niet langer afdwingbaar zijn. Niettemin blijft sprake van een natuurlijke verbintenis t.w. een morele of ethische verplichting van de belastingschuldige om de openstaande schuld alsnog te voldoen.’
De brief bevat verder nog informatie over de fiscale afwikkeling van een aandelenoverdracht in 2009 , waarover pas in 2017 aangifte is gedaan. De Inspecteur komt tot de conclusie dat er materiele onzekerheden bestaan over de fiscale positie van [verzoeker] als aandeelhouder en/of bestuurder van twee ondernemingen, waardoor er geen positieve verklaring kan worden verstrekt over de naleving van de fiscale verplichtingen in de inkomstenbelastingsfeer.
2.2.3
Bij brief van 23 april 2025 heeft [verzoeker] verzocht om heroverweging van de verklaring in de brief van 14 april 2025. Daarbij is aangegeven dat de Inspecteur de verklaring ten onrechte heeft opgevat als een verzoek in de zin van artikel 5 van de LvIM. Verzocht wordt een verklaring fiscaal gedrag af te geven, zoals die ook aan andere burgers wordt afgegeven met een actueel overzicht, inhoudend:
  • dat de heer [verzoeker] in privé aan al zijn aangifteverplichtingen heeft voldaan;
  • de heer [verzoeker] in privé geen openstaande belastingschulden heeft;
  • de onder de heer [verzoeker] ressorterende vennootschappen aan al haar belastingverplichtingen hebben voldaan;
  • de onder de heer [verzoeker] ressorterende vennootschappen geen uitstaande belastingschulden hebben.
2.2.4
Bij brief van 28 april 2025 heeft de Directeur DIMP geantwoord op het verzoek om heroverweging van 23 april 2025. Daarin wordt uitgebreid ingegaan op het karakter van het verzoek in relatie tot de positie van [verzoeker] als kandidaat-minister en de betekenis van de LvIM. Verder wordt gesteld dat de bevindingen neergelegd in de brieven van 14 en 28 april 2025 niet kwalificeren als beschikking in de zin van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar), noch als uitspraak over de benoembaarheid van een kandidaat-minister. Dit omdat zij louter feitelijke constateringen betreffen en geen rechtsgevolg in het leven roepen en geen rechten of verplichtingen vaststellen, wijzigen of beëindigen.
Wat betreft het fiscaal gedrag van [verzoeker] in heden en verleden is de brief van 28 april 2025 grotendeels een herhaling van de inhoud van de brief van 14 april 2025.
2.2.5
Tegen de brief van 28 april 2025 is door [verzoeker] op 9 mei 2025 beroep ingesteld bij het Gerecht. Diezelfde dag is het Gerecht verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. [verzoeker] vordert in beroep om:
“de beslissing waarvan beroep te vernietigen dan wel nietig te verklaren en conform artikel 47 LAR zelf in de zaak te voorzien door verweerder op te dragen binnen 24 uur na de hierbij te geven uitspraak, de verzochte verklaring van fiscaal gedrag per direct alsnog aan klager af te geven, dan wel bij weigering hiervan de hierbij te geven uitspraak in de plaats te stellen van de verzochte verklaring van fiscaal gedrag, dan wel elke andere door U E.G.A. in goede Justitia te vermenen beslissing, kosten rechtens.”
In het kader van de voorlopige voorziening vordert [verzoeker]:
“de beslissing om te weigeren aan verzoeker een verklaring fiscaal gedrag te schorsen en aan verweerder op te dragen om tot er in de bodemzaak is beslist over het al dan niet moeten afgeven aan verzoeker van een verklaring van fiscaal gedrag, de volgende voorlopige verklaring af te geven:
“De heer [verzoeker], zijn echtgenote, dan wel onder hem ressorterende vennootschappen hebben momenteel geheel aan al hun aangifte- en betalingsverplichtingen voldaan en er zijn momenteel geen openstaande opeisbare belastingschulden.”
2.2.6
Op 20 mei 2025 heeft Gerecht partijen een aantal vragen voorgelegd, die door [verzoeker] op 23 mei 2025 zijn beantwoord en door de Directeur DIMP op 27 mei 2025.

3.De standpunten van partijen

3.1 [
Verzoeker] benadrukt dat hij met deze procedure verantwoording wil afleggen over zijn fiscaal gedrag, ook om circulerende geruchten en onwaarheden daarover te kunnen pareren. Tegelijk wil hij daarmee de aantasting van zijn eer en goede naam beperken en zo mogelijk redresseren. Maar het belangrijkste is dat hij een verklaring fiscaal gedrag krijgt over de actuele situatie wat betreft het voldoen aan aangifte- en betalingsverplichtingen. Hij heeft daar – net als elke andere burger – recht op. De Directeur DIMP onthoudt hem ten onrechte een verklaring fiscaal gedrag zoals door hem verzocht. [verzoeker] verwijt de Directeur DIMP de verklaring te plaatsen in de sleutel van de LvIM. Ten onrechte betrekt de Directeur DIMP het verleden bij de reactie op zijn verzoek. De Directeur DIMP had moeten afzien van een algemeen fiscaal oordeel over de afgelopen vijf jaar en melding van eventuele omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de integriteit van de beoogde ambtsuitoefening. Het gaat volgens [verzoeker] in deze procedure louter en alleen om het antwoord op de vraag of hij thans aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Omdat de Directeur DIMP erkent dat hij op dit moment aan al zijn verplichtingen heeft voldaan, had de Directeur DIMP moeten volstaan met die constatering en een voor hem gunstige verklaring fiscaal gedrag moeten verstrekken.
Wat betreft de procedure merkt [verzoeker] de brieven van de Directeur DIMP van 14 en 28 april 2025 aan als beschikkingen in de zin van artikel 2 van de Lar, zodat tegen de brief van 28 april 2025 beroep kan worden ingesteld en (alleen) de bestuursrechter bevoegd is daarover te oordelen. Het rechtsgevolg van die beschikkingen is volgens [verzoeker] daarin gelegen dat zonder de gevraagde verklaring hij niet door de formateur zal kunnen worden voorgedragen als minister. Nu de verklaring over fiscaal gedrag mede de basis vormt voor een beslissingsproces dat rechtsgevolgen heeft, het wel of niet voordragen voor en benoemen tot minister, is de gevraagde verklaring gericht op dat rechtsgevolg, aldus [verzoeker].
3.2
De Directeur DIMP is van oordeel dat aan [verzoeker] een verklaring van fiscaal gedrag is afgegeven. Daarbij is heden en verleden betrokken. De verklaring is geplaatst in de sleutel van de LvIM, omdat de gevraagde verklaring is bedoeld om te worden gebruikt in de procedure tot al dan niet benoeming van [verzoeker] tot minister. Ter beoordeling van diens integriteit volstaat dan niet een verklaring over de actuele stand van zaken, maar past ook aandacht te besteden aan het fiscaal gedrag van [verzoeker] in het verleden. Dat het hier niet betreft een regulier verzoek om een verklaring fiscaal gedrag, zoals [verzoeker] stelt, blijkt volgens de Directeur DIMP niet alleen uit het inleidende verzoek van [verzoeker] van 7 april 2025, waarin wordt aangegeven dat de gevraagde verklaring is bedoeld ter onderbouwing van de integriteitspositie in het kader van een lopend traject. Dit blijkt ook uit de brief van [verzoeker] van 23 april 2025, waarin staat dat het verzoek tot afgifte van het fiscaal gedrag van [verzoeker] is geschied in het kader van de kandidaatstelling van [verzoeker] als minister in de nieuwgevormde regering van Aruba. De Directeur DIMP heeft om die reden kanttekeningen geplaatst bij het fiscaal gedrag van [verzoeker] in het verleden, met name over het herhaaldelijk niet nakomen van de aangifteplicht door [verzoeker]. Verder is de directeur DIMP van mening dat [verzoeker] moreel en ethisch verplicht is een openstaande belastingschuld alsnog na te komen, hoewel die schuld door verjaring niet meer kan worden ingevorderd. De Directeur DIMP heeft echter ook verklaard en benadrukt dat met betrekking tot [verzoeker], diens echtgenote en een vijftal vennootschappen, na de in februari / maart / april 2025 door hem getroffen voorzieningen, thans sprake is van een situatie waarbij aan de aangifte- en betalingsplicht is voldaan en er geen openstaande opeisbare belastingschulden bestaan.
Wat betreft de procedure is de Directeur DIMP van mening dat de brieven van 14 en 28 april 2025 niet zijn beschikkingen in de zin van artikel 2 Lar, zodat de bestuursrechter niet bevoegd is te oordelen op het beroep. Omdat ook de belastingrechter niet bevoegd is te oordelen over de (on)rechtmatigheid van (de inhoud van) die brieven, is alleen de burgerlijke rechter bevoegd daarover een inhoudelijk oordeel te geven.

4.De bevoegdheid van het gerecht als bestuursrechter

Het gerecht moet allereerst de vraag beantwoorden of hij als bestuursrechter bevoegd is de (on)rechtmatigheid te beoordelen van de brief van 28 april 2025 van de Directeur DIMP.
[verzoeker] heeft beroep ingesteld tegen deze brief op grond van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar). De bevoegdheid van de (algemene) bestuursrechter is beperkt tot beroep tegen beschikkingen. Op grond van artikel 2 van de Lar is een beschikking een op enig rechtsgevolg gericht schriftelijk besluit van een bestuursorgaan. De bevoegdheid van de bestuursrechter is dus afhankelijk van de vraag of de brief van de Directeur DIMP van 28 april 2025 is of kan worden aangemerkt als beschikking in de zin van de Lar.
4.1
Is de brief van 28 april 2025 gericht op rechtsgevolg?
4.1.1
Tegen een beschikking kan op grond van de Lar bezwaar worden gemaakt. En tegen een beslissing op bezwaar kan door een belanghebbende beroep worden ingesteld bij het Gerecht (artikel 23 Lar). De bevoegdheid van de algemene bestuursrechter om de (on)rechtmatigheid van beslissingen van bestuursorganen te beoordelen is dus beperkt tot beschikkingen. Het Gerecht stelt vast dat het beroep zich niet richt tegen de uitkomst van het fiscaal onderzoek van Inspecteur en Ontvanger d.d. 14 maart 2025 op grond van artikel 5 van de LvIM. Het beroep is gericht tegen de brief van de Directeur DIMP van 28 april 2025.
Daarmee ziet het Gerecht zich gesteld voor de vraag of de brief van 28 april 2025 van de Directeur DIMP een beschikking is als bedoeld in artikel 2 Lar, dan wel daarmee gelijk moet worden gesteld. Dezelfde vraag kan worden gesteld over de brief van 14 april 2025.
Om die vraag te kunnen beantwoorden zal het Gerecht eerst ingaan op de verklaring fiscaal gedrag.
4.1.2 [
verzoeker] heeft desgevraagd gesteld dat de verklaring in de brief van de Directeur DIMP van 28 april 2025 is gericht op rechtsgevolg, omdat hij zonder de gevraagde verklaring niet zal kunnen worden voorgedragen als minister. Omdat de verklaring over fiscaal gedrag mede de basis vormt voor een beslissingsproces dat rechtsgevolgen heeft, het wel of niet voordragen voor en benoemen tot minister, is de gevraagde verklaring gericht op rechtsgevolg, aldus [verzoeker]. [Verzoeker] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de gevraagde verklaring fiscaal gedrag moet worden aangemerkt als een beschikking in de zin van de Lar gewezen op de verklaring van fiscaal gedrag als bedoeld in artikel 4, zesde lid, van de Landsverordening Aansprakelijkheid Belastingen en Premies Volksverzekeringen (LvABPV). Daarbij gaat het om de aansprakelijkheid van de aannemer voor gedragingen van diens onderaannemer. De aannemer is niet aansprakelijk indien hij onderzoek heeft verricht naar het fiscaal gedrag van de onderaannemer en van de onderaannemer periodiek ontvangt een verklaring van fiscaal gedrag betreffende de onderaannemer, op te vragen bij de Ontvanger, waaruit blijkt dat de onderaannemer aan zijn fiscale verplichtingen heeft voldaan. Een soortgelijk verklaring is opgenomen in artikel 5, vijfde lid, van genoemde Landsverordening voor de aansprakelijkheid van inleners van personeel voor gedragingen van uitleners.
4.1.3
Het gerecht stelt vast dat de in de LvABPV genoemde verklaringen fiscaal gedrag bij wet zijn geregeld. Tevens zijn die verklaringen op rechtsgevolg gericht gelet op de betekenis daarvan voor de mogelijke aansprakelijkheid van aannemers en inleners van personeel. Dat geldt ook voor de verklaring fiscaal gedrag als bedoeld in artikel 2, tweede en derde lid, van de Landsverordening vereffening belastingschulden bij vertrek, op grond waarvan de Ontvanger kan verklaren dat tegen het vertrek van Aruba van de belastingplichtige geen bezwaar bestaat. Ook die verklaring is bij wet geregeld en heeft rechtsgevolg, mede gelet op de in artikel 3 van die Landsverordening opgenomen verplichtingen.
4.1.4
In deze procedure gaat het echter niet om een van de hiervoor genoemde bij wet geregelde verklaringen van fiscaal gedrag. De door [verzoeker] gevraagde verklaring fiscaal gedrag is niet bij of krachtens wet geregeld. Evenmin is gebleken van een gepubliceerde beleidsregel over de bevoegdheid tot het verstrekken van dergelijke verklaringen van fiscaal gedrag. Een dergelijke verklaring is een vorm van service van de belastingdienst. De verklaring bevat informatie van feitelijke aard over het fiscaal gedrag van de betrokkene en met name diens aangifte- en betalingsverplichtingen. De verklaring daarover is niet op rechtsgevolg gericht. Als gevolg van die verklaring verandert er niets in de rechtspositie van de betrokkene. De verklaring doet niets toe of af aan wettelijke rechten en/of verplichtingen van de verzoeker op grond van de belastingwetgeving.
4.1.5
Het Gerecht is daarom, anders dan [verzoeker], van oordeel dat de door hem gevraagde verklaring fiscaal gedrag niet op rechtsgevolg is gericht. De brieven van 14 en 28 april 2025 bevatten vooral informatie van feitelijke aard over het belastinggedrag van [verzoeker] in het verleden en de stand van zaken wat betreft aangifte- en betalingsverplichtingen naar het heden. Daarmee wordt geen (fiscaal) rechtsgevolg in het leven geroepen. Ook worden de bestaande (fiscale) rechten en/of verplichtingen van [verzoeker] daardoor niet gewijzigd. De brieven zijn evenmin gericht op de beslissing tot het wel of niet benoemen van [verzoeker] als minister. Indien de brieven al worden betrokken door de formateur bij diens beslissing om [verzoeker] wel of niet voor te dragen als minister, dan als bron van informatie, tezamen met alle uitgebrachte onderzoeken als bedoeld in artikel 2 LvIM, waaronder het fiscaal onderzoek.
4.1.6
Het Gerecht kan [verzoeker] volgen als hij stelt dat het niet kunnen beschikken over de gevraagde verklaring fiscaal gedrag voor hem negatieve gevolgen kan hebben voor zijn kansen op benoeming. Maar dat is onvoldoende om te kunnen oordelen dat de aangevochten brief, met de daarin opgenomen gegevens over het fiscaal gedrag van [verzoeker], is gericht op rechtsgevolg.
4.2
Conclusie over de bevoegdheid van het gerecht als bestuursrechter
Het Gerecht komt dan ook tot de conclusie dat de brief van 28 april 2025, net als de brief van 14 april 2025, geen beschikking is in de zin van artikel 2 Lar en ook niet als zodanig kan worden aangemerkt. Tegen de brief van 14 april 2025 was en is dus geen Lar-bezwaar mogelijk. Voor zover het verzoek om heroverweging van 23 april 2025 al kwalificeert als bezwaar in de zin van de Lar, had dat bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De brief van 28 april 2025 kan niet worden aangemerkt als beslissing op bezwaar. Omdat ook die brief met de daarin opgenomen verklaringen over het fiscaal gedrag van [verzoeker] niet is gericht op rechtsgevolg, is het Gerecht niet bevoegd om te oordelen op het daartegen ingestelde beroep.
Het Gerecht, oordelend op grond van de Lar, zal zich om die reden onbevoegd verklaren. Daarbij wordt toepassing gegeven aan artikel 57 van de Lar. Het verzoek om een voorlopige voorziening moet om die reden worden afgewezen.

5.Hoe nu verder?

5.1 [
Verzoeker] krijgt in deze procedure dus niet wat hij aan het Gerecht heeft gevraagd, een rechterlijke opdracht (gebod) aan de Directeur DIMP om een voor hem gunstige verklaring van fiscaal gedrag te verstrekken.
5.2
Wat zijn de opties voor [verzoeker]? Hij kan doorprocederen bij de bestuursrechter door hoger beroep in te stellen tegen deze uitspraak, bij de belastingrechter tegen de hem opgelegde aanslagen, en bij de civiele rechter in kort geding of in een bodemprocedure. Maar dat kost (veel) tijd en het voortduren van de onzekerheid over de benoeming van [verzoeker] is niet in zijn belang en evenmin in dat van het Land Aruba. Verder is de uitkomst van eventuele gerechtelijke procedures over het fiscaal gedrag van [verzoeker] onzeker. Daarbij speelt een rol dat de rechter in een democratische rechtsstaat de grootst mogelijke terughoudendheid moet betrachten bij het ingrijpen in het proces van benoeming van ministers.
5.3
Hoe moet het verder? Het ligt niet in de lijn der verwachtingen dat de directeur DIMP nog meer of andere informatie zal verstrekken over het fiscaal gedrag van [verzoeker] dan al op tafel ligt. Kortweg: de Directeur DIMP heeft kanttekeningen bij het fiscaal gedrag van [verzoeker] in het verleden, met name over het herhaaldelijk niet nakomen van de aangifteplicht door [verzoeker]. Verder is de directeur DIMP van mening dat [verzoeker] moreel en ethisch verplicht is een openstaande belastingschuld alsnog na te komen, hoewel die schuld door verjaring niet meer kan worden ingevorderd. Dat spreekt dus niet in het voordeel van [verzoeker].
De Directeur DIMP heeft echter ook bij herhaling en met nadruk verklaard dat met betrekking tot [verzoeker], diens echtgenote en een vijftal vennootschappen, na de in februari / maart / april 2025 door hem getroffen voorzieningen, thans sprake is van een situatie waarbij aan de aangifte- en betalingsplicht is voldaan en er geen openstaande opeisbare belastingschulden bestaan. Dat is wel in het voordeel van [verzoeker].
5.4
De formateur beschikt thans over de resultaten van het fiscaal onderzoek als bedoeld in artikel 5 LvIM, maar ook over de brief van 28 april 2025, die in afschrift aan de formateur, thans minister-president is gezonden. Met de voorhanden fiscale informatie moet de formateur in staat worden geacht de knoop door te hakken wat betreft het lot van [verzoeker]. Het is aan de formateur om toepassing te geven aan artikel 8 van de Landsverordening Integriteit Ministers door [verzoeker] op korte termijn wel of niet voor te dragen. Anders gezegd: de formateur is aan zet.
6. Voor vergoeding van proceskosten of gestort griffierecht aan de zijde van [verzoeker] is geen aanleiding.
BESLISSING
De rechter in dit gerecht:
  • verklaart zich onbevoegd om te oordelen op het ingestelde beroep;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, rechter in dit gerecht, bijgestaan door M.R. de Cuba, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 4 juni 2025, in tegenwoordigheid van de griffier.
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak, voor zover deze gaat over het beroep, kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening kan geen hoger beroep worden ingesteld.
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend
binnen zes wekenna de dagtekening van deze uitspraak.
Het hoger beroep moet worden ingediend bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan.
De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
  • het hoger beroepschrift indienen in tweevoud;
  • een afschrift van deze uitspraak bijvoegen;
  • vermelden waarom hij het niet eens is met de uitspraak (hoger beroepsgronden).
Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment worden ingediend.
Voor het instellen van het hoger beroep is griffierecht verschuldigd.