In deze zaak heeft de Centrale Bank van Aruba een kort geding aangespannen met als doel de opschorting van de executie van een bevelschrift dat op 13 maart 2025 door het Gerecht is uitgevaardigd. Dit bevelschrift behelst de uitbetaling van de netto-opbrengst van de executoriale verkoop van een perceel domeingrond aan verschillende partijen, waaronder de Belastingdienst en twee gedaagden. De Centrale Bank stelt dat het bevelschrift berust op een kennelijke feitelijke of juridische misslag, omdat er mogelijk ook aanspraken zijn van een derde partij, Prestige Limited, die naar het recht van de Britse Maagdeneilanden opereert. De Centrale Bank vreest aansprakelijk te worden gesteld door Het Land Aruba indien het bevelschrift wordt uitgevoerd.
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 mei 2025 zijn alle betrokken partijen verschenen en hebben zij hun standpunten toegelicht. De Centrale Bank heeft betoogd dat de rechter niet heeft vastgesteld dat de rechten van Prestige zijn verjaard of verwerkt, en dat uitvoering van het bevelschrift tot onterecht uitbetalen van gelden kan leiden. De gedaagden hebben de vorderingen van de Centrale Bank betwist en gesteld dat deze geen recht of spoedeisend belang heeft bij opschorting van de executie. De notaris heeft aangegeven dat zij haar verplichtingen is nagekomen door het saldo in de consignatiekas te storten.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat het bevelschrift geen misslag bevat en dat de Centrale Bank niet heeft aangetoond dat er een spoedeisend belang is voor opschorting van de executie. De vordering van de Centrale Bank is afgewezen en zij is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden. Het vonnis is uitgesproken door mr. E.P. van Unen op 28 mei 2025.