ECLI:NL:OGEAA:2025:185

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
AUA202002882
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.K. Engelbrecht
  • E.E. de Cuba
  • H.M. Dirksz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing van een eenmalige cessantia-uitkering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze uitspraak van 4 juni 2025 beoordeelt het College van Beroep het beroep van appellant tegen de afwijzing door de Sociale Verzekeringsbank (de Bank) van zijn verzoek om een eenmalige cessantia-uitkering. Appellant, die sinds 20 januari 2000 in dienst was van Global Merchandise Services N.V., had op 21 augustus 2019 een verzoek ingediend voor deze uitkering, nadat zijn arbeidsovereenkomst op 31 januari 2019 was beëindigd. De Bank wees het verzoek af op basis van de stelling dat de dienstbetrekking reeds was geëindigd voordat Global in staat van faillissement werd verklaard op 21 juni 2019. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de Bank ten onrechte had geoordeeld dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de cessantia-uitkering.

Tijdens de behandeling van het beroep op 8 november 2023, waarbij zowel appellant als de Bank vertegenwoordigd waren, werd duidelijk dat de Bank de uitkering had geweigerd omdat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden had plaatsgevonden. Appellant betoogde echter dat de Bank ten onrechte had aangenomen dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet het gevolg was van een aan de werkgever toe te rekenen omstandigheid, aangezien Global na mei 2019 geen betalingen meer had verricht. Het College oordeelde dat de motivering van de Bank niet voldoende was en dat de beëindiging van de dienstbetrekking niet als een aan de werknemer toe te rekenen omstandigheid kon worden aangemerkt. Het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de beslissing van de Bank, met de opdracht om binnen twee maanden opnieuw te beslissen op het verzoek van appellant.

Uitspraak

Uitspraak van 4 juni 2025
Behorende bij CVB nr. AUA202002882

COLLEGE VAN BEROEP

UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de Cessantiaverordening van:

[Appellant],

wonende in Aruba,
APPELLANT,
gemachtigde: de advocaat mr. R.L.F. Dijkhoff,
tegen de beslissing van 23 oktober 2020 van

DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK,

gevestigd te Aruba,
VERWEERDER, hierna ook te noemen: de Bank,
gemachtigde: de advocaten mrs. S.G. Tromp en P.R.C. Brown.

INLEIDING

1.1
In deze uitspraak beoordeelt het College van Beroep (hierna: het College) het beroep van appellant tegen de afwijzing door de Bank van zijn verzoek van 21 augustus 2019 om een eenmalige cessantia-uitkering.
1.2
Het College heeft het beroep behandeld op de bijeenkomst van 8 november 2023, waar appellant bij zijn gemachtigde is verschenen en de Bank zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren voor de Bank aanwezig [chef juristen] (chef juristen) en [medewerker Cessantia] (medewerker Cessantia).
1.3
Hierna heeft appellant op 27 november 2023 aanvullende stukken ingediend, waarop de Bank schriftelijk heeft gereageerd.
1.4
De uitspraak is nader bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

De totstandkoming van de bestreden beslissing
2.1
Appellant was sinds 20 januari 2000 in dienst van Global Merchandise Services N.V. (hierna: Global).
2.2
Bij “
Acuerdo di terminashon laboral” van 31 januari 2019 zijn Global en appellant overeengekomen dat de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst ingaande die datum tot een einde is gekomen, onder de volgende voorwaarden:
“(…)
  • E situashon economico di e compañía di e empleador (
  • E empleador kier jega na un acuerdo cu e empleado pa termina e relashon laboral desde 1 februari 2019.
  • E empleador ta bai di acuerdo pa paga tanto cessantia mas e opzegtermijn di e empleado di acuerdo cu locual ta stipula den leynan laboral di Aruba.
  • (...)
Total cu e empleado(a) lo ricibi di vakantie pendiente, cessantia y opzeg di acuerdo cu salaris slip adhunto: Awg. 14.356,44
(…)
Cu firmamento di e acuerdo aki e relashon laboral entre empleador y empleado ta jega na su fin entrante e fecha di e acuerdo aki.
E compañía lo paga e montante arriba menciona den un periodo mas tarda di 90 dia despues di firmamento di e acuerdo aki.
(...)”.
2.3
Uit de daarbij behorende salarisstrook volgt dat het overeengekomen bedrag is opgebouwd uit de volgende onderdelen:
“(…)
Pay out vacation 1.005,72
Cessantia 7.897,62
Notice pay 6.844,60
Met aftrek van de AOV/AWW-premie (787,40), de AZV-premie (251,97) en loonbelasting (352,13).
2.4
Global heeft in totaal een bedrag van Afl. 7.500,- aan appellant uitbetaald. Na mei 2019 heeft Global geen betalingen meer verricht.
2.5
Bij verzoekschrift van 12 juni 2019 heeft Global eigen faillissement aangevraagd. Bij vonnis van 21 juni 2019 (EJ nr. AUA201901942) heeft het gerecht Global in staat van faillissement verklaard.
2.6
Bij verzoekschrift van 21 augustus 2019 heeft appellant tegenover de Bank aanspraak gemaakt op de eenmalige cessantia-uitkering.
2.7
Bij de bestreden beslissing is dat verzoek afgewezen. Aan de bestreden beslissing heeft de Bank ten grondslag gelegd dat Global weliswaar op 21 juni 2019 failliet is verklaard, maar dat de dienstbetrekking van appellant met Global reeds per 31 januari 2019 met wederzijds goedvinden was geëindigd, waardoor niet is voldaan aan de voor de toekenning van cessantia gestelde voorwaarde dat de dienstbetrekking is geëindigd anders dan door de schuld van de werknemer of ten gevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid.
Wat vindt appellant?
3.1
Appellant is het niet eens met de weigering van de Bank om hem eenmalig de cessantia uit te keren, en heeft zich op het standpunt gesteld dat de gegeven motivering de beslissing niet kan dragen, omdat Global reeds in mei 2019, dus toen Global nog niet failliet was verklaard, is gestopt met het betalen van hetgeen zij zijn overeengekomen. Appellant meent dat hij op grond van het bepaalde in artikel 4 lid 2, in samenhang met artikel 1 en 3 van de Cessantiaverordening recht heeft op uitbetaling van cessantia door de Bank, omdat de werkgever in een situatie verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
3.2
Appellant verzoekt het College -zo begrijpt het College het verzoek- de bestreden beslissing te vernietigen en te bepalen dat de Bank alsnog het hem verschuldigde deel aan cessantia zal uitbetalen.
Wat is het geschil?
4. In geschil is de vraag of appellant jegens de Bank aanspraak maken op uitbetaling van (een gedeelte van) de cessantia-uitkering. Bij de beoordeling neemt het College het volgende in aanmerking.
Wat zegt de wet?
5.1
Voor zover hier van belang bepaalt artikel 3, eerste lid, van de Cessantiaverordening dat de werknemer wiens dienstbetrekking eindigt anders dan door zijn schuld of ten gevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid door de werkgever een eenmalige uitkering, gebaseerd op het laatstgenoten loon, wordt toegekend.
5.2
Artikel 4, eerste lid, van de Cessantiaverordening bepaalt - voor zover hier van belang - dat de werknemer jegens de Bank aanspraak kan maken op de cessantia-uitkering, indien geen of geen tijdige betaling geschiedt van de cessantia-uitkering ten laste van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard, of aan wie surséance van betaling is verleend.
Ingevolge het tweede lid kan de Bank beslissen dat het eerste lid overeenkomstige toepassing vindt, indien een werkgever verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, terwijl hij niet of nog niet in staat van faillissement is verklaard en hem geen of nog geen surséance van betaling is verleend.
Wat is het oordeel van het College?
6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 4, eerste lid van de Cessantiaverordening hier geen toepassing vindt. Vast staat immers dat Global op 31 januari 2019, toen de dienstbetrekking tussen hem en appellant tot een einde kwam, niet in staat van faillissement verkeerde. Evenmin was op dat moment aan Global surséance van betaling verleend.
6.2
De vraag is dan of Global vóór 21 juni 2019, zijnde de datum waarop hij failliet is verklaard, verkeerde in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Cessantiaverordening. Het College beantwoordt deze vraag, anders dan de Bank, bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.3
Uit de beëindigingsovereenkomst blijkt, dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgever tot een einde is gekomen vanwege bedrijfseconomische redenen. Dat bedrijfseconomische redenen de (en een gerechtvaardigde) aanleiding waren voor het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, staat tussen partijen ook niet ter discussie. Bedrijfseconomische redenen liggen in beginsel in de risicosfeer van de werkgever. Dat appellant ermee akkoord is gegaan dat de arbeidsovereenkomst in verband met bedrijfseconomische redenen in onderling overleg werd beëindigd, maakt – anders dan de Bank heeft betoogd – niet ineens dat het einde van de dienstbetrekking wél is geëindigd als gevolg van een aan de werknemer toe te rekenen omstandigheid in de zin van artikel 3 lid 1 van de Cessantiaverordening. Een andersluidend oordeel zou leiden tot het ongewenste gevolg dat een werknemer, wiens werkgever de arbeidsovereenkomst in verband met bedrijfseconomische redenen wil beëindigen, het altijd op een juridische procedure (of een gang naar de DAO) zou moeten laten aankomen, omdat hij anders zijn recht op een cessantia-uitkering zou verliezen. Uit die overeenkomst blijkt bovendien dat tussen de werkgever en appellant niet in geschil is, dat appellant aanspraak maakt op een eenmalige cessantia-uitkering. De uitleg die de Bank geeft aan artikel 3 lid 1 van de Cessantiaverordening is om die reden te beperkt en kan niet worden gevolgd. Het College is in het licht van het voorgaande van oordeel dat de dienstbetrekking van appellant is geëindigd anders dan door zijn schuld of ten gevolge van een aan hem toe te rekenen omstandigheid.
6.4
Nu de werkgever zijn betalingsverplichting uit de beëindigingsovereenkomst niet volledig is nagekomen, en hij na mei 2019 geen betalingen meer heeft verricht (aan geen enkele werknemer), verkeert hij naar het oordeel van het College vanaf die tijd in een situatie dat hij heeft opgehouden te betalen, als bedoeld in artikel 4, lid 2 van de Cessantiaverordening.
7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beslissing niet wordt gedragen door een draagkrachtige motivering. Het beroep is dan ook gegrond en de bestreden beslissing zal worden vernietigd. De Bank dient binnen twee maanden opnieuw op het verzoek van appellant, om toekenning van een eenmalige cessantia-uitkering, te beslissen, met inachtneming van hetgeen het College hierboven heeft overwogen.

DE BESLISSING

Het College van beroep:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beslissing van 23 oktober 2020, met kenmerk 25800/2020;
- bepaalt dat de Bank binnen twee maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen op het verzoek van appellant om een eenmalige cessantia-uitkering, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Aldus gegeven op 4 juni 2025 door mr. N.K. Engelbrecht, voorzitter, E.E. de Cuba en H.M. Dirksz, leden, in tegenwoordigheid van de secretaris, M.R. de Cuba.
Informatie over hoger beroep
Tegen deze uitspraak kunnen alle partijen hoger beroep instellen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.
Het hoger beroepschrift moet worden ingediend
binnen zes wekenna de dagtekening van deze uitspraak.
Het hoger beroep moet worden ingediend bij het gerecht dat de uitspraak heeft gedaan.
De indiener van het hoger beroep moet in ieder geval:
  • het hoger beroepschrift indienen in tweevoud;
  • een afschrift van deze uitspraak bijvoegen;
  • vermelden waarom hij het niet eens is met de uitspraak (hoger beroepsgronden).
Partijen kunnen gebruik maken van de mogelijkheid om binnen de gegeven hoger beroepstermijn te volstaan met een pro-forma hoger beroepschrift. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden op een later moment worden ingediend.