ECLI:NL:OGEAA:2025:19

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
AUA202204049 en AUA2023I00010
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake betalingsverplichting van het Land Aruba aan IGC Installatie Groep Caribbean VBA voor verrichte onderhoudswerkzaamheden aan airconditioninginstallaties

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba op 22 januari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de vennootschap AA IGC Installatie Groep Caribbean VBA (hierna: IGC) en de publiekrechtelijke rechtspersoon Het Land Aruba (hierna: het Land). IGC vorderde betaling van Afl. 200.942,76 voor door haar verrichte koeltechnische werkzaamheden aan de airconditioninginstallaties van het Openbaar Ministerie, die tussen 1 september 2017 en 31 december 2020 zijn uitgevoerd. Het Land erkende dat het bedrag verschuldigd was, maar stelde dat de vaststellingsovereenkomst die aan de vordering ten grondslag lag, nietig was op grond van de Comptabiliteitsverordening, omdat de betrokken minister geen machtiging had verkregen voor het aangaan van de overeenkomst. Het Gerecht oordeelde dat, hoewel de vaststellingsovereenkomst nietig was, het Land niet kon ontkomen aan de betalingsverplichting, aangezien het Land eerder had erkend dat het bedrag verschuldigd was. Het Gerecht veroordeelde het Land tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Daarnaast werd het Land veroordeeld in de proceskosten van IGC. In de vrijwaringszaak werd Boogaard veroordeeld tot betaling van de helft van het bedrag dat het Land aan IGC moest betalen. Het Gerecht compenseerde de proceskosten tussen het Land en IGC in het vrijwaringsincident.

Uitspraak

Vonnis van 22 januari 2025
Behorend bij: K.G. no. AUA202204049 (hoofdzaak) en bij K.G. no. AUA2023I00010 (vrijwaringszaak)
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de hoofdzaak van:
de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AA IGC INSTALLATIE GROEP CARIBBEAN VBA,
te Aruba,
eiseres,
hierna ook te noemen: IGC,
gemachtigden: de advocaten mrs. D.G. Illes en D.G. Kock,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
te Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster (DWJZ),
en in de vrijwaringszaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
te Aruba,
eiser,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster (DWJZ),
tegen:
de naamloze vennootschap
BOOGAARD EXPLOITATIE MAATSCHAPPIJ N.V.,
te Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: Boogaard,
gemachtigde: de advocaat W.J. Noordhuizen,
en in het vrijwaringsincident ter zake van proceskosten van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HET LAND ARUBA,
te Aruba,
verzoeker,
hierna ook te noemen: het Land,
gemachtigde: mr. A.F.J. Caster (DWJZ),
tegen:
de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AA IGC INSTALLATIE GROEP CARIBBEAN VBA,
te Aruba,
verweerster,
hierna ook te noemen: IGC,
gemachtigden: de advocaten mrs. D.G. Illes en D.G. Kock.

1.DE PROCEDURE

in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaak

1.1
Het verloop van de procedure tot 23 augustus 2023 blijkt uit het vonnis van dit Gerecht van die datum. Het verdere verloop van de procedures blijkt uit:
in de hoofdzaak
-de conclusie van antwoord, met producties;
-de conclusie van repliek tevens houdende een vermindering van eis [1] , met producties;
-de conclusie van dupliek;
in de vrijwaringszaak
-de rolbeschikking van 25 oktober 2023 en de met betrekking tot die beschikking gegeven herstelbeschikking van 10 november 2023;
-de conclusie van antwoord;
-de conclusie van repliek;
-de conclusie van dupliek.
in de hoofdzaak, in de vrijwaringszaak en in het vrijwaringsincident ter zake van proceskosten
1.2
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE FEITEN

in de hoofdzaak

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende (nader) bestreden alsmede op grond van overgelegde producties voor zover niet of onvoldoende (nader) bestreden staat onder meer het volgende vast tussen partijen.
2.2
IGC is een koeltechnisch bedrijf, dat onder meer handelt in en met airconditioninginstallaties. IGC verricht onder meer preventief onderhoud aan airconditioninginstallaties.
2.3
De ministeriële beschikking van de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie handelende in overeenstemming met de minister van Financiën, Economische Zaken en Cultuur van 18 januari 2021, met als nummer [nummer], vermeldt onder meer het volgende:

Gelezen:
- Het verzoek van de Procureur-Generaal d.d. 1 januari 2021 (…) aan de Minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, inzake “Verzoek uitbetaling achterstallige facturen AA Installatie bedrijf voor onderhoud airconditioning installatie van gebouw OM te [adres]”;
- de rekeningen van het bedrijf A IGC Installatie Groep Caribbean VBA, inzake onderhoud Airconditioning installaties ten behoeve van het OM:
Overwegende:
- dat het Openbaar Ministerie (OM) van de voormalige minister van Justitie akkoord heeft verkregen om naar het huidige pand aan de [adres] te verhuizen, na een langdurig en ingewikkeld proces;
- dat aangezien die verhuizing zo moeilijk verliep, het onduidelijk was wie de contracten met de nieuwe huisbaas en overige dienstverleners zoals het airco-bedrijf AA IGC Installatie Groep Caribbean VBA (hierna ook: AA Installatie Groep) moest afwikkelen;
- dat daardoor sindsdien door voornoemd bedrijf onderhoudsdiensten worden verleend aan de airconditioninginstallaties ten behoeve van het OM, zonder dat daaraan een getekende onderhoudsovereenkomst ten grondslag ligt;
(…);
- dat AA Installatie Groep gedurende de afgelopen periode sinds het OM het pand aan de [adres] heeft betrokken, de regelmatige onderhoudsbeurten aan de airconditioninginstallaties volgens afspraak heeft uitgevoerd;
-dat AA Installatie Groep thans voor 11 januari 2021 de betaling voor hun diensten verlangt, en stelt dat, indien het Land in gebreke blijft de rekeningen over de afgelopen jaren te voldoen, zij hun dienstverlening aan het OM meteen staken en ook juridische stappen zullen ondernemen;
- dat de bedoelde totaal verschuldigde onderhoudskosten Afl. 201.512,84 bedragen (….);
HEEFT BESLOTEN:
(…).
II. Goedkeuring te verlenen om de achterstallige rekeningen volgens het bijgevoegde factuuroverzicht van AA IGC Installatie Groep Caribbean VBA voor verleende onderhoudsdiensten ten behoeve van het OM voor een totaal van Afl. 201.512,84 te betalen, alsmede daarvoor alsnog een onderhoudsovereenkomst te ondertekenen die loopt van 1 september 2017 tot en met 31 december 2020;
III. Goedkeuring te verlenen om per 1 januari 2021 een nieuwe onderhoudsovereenkomst te sluiten met AA IGC Installatie Groep Caribbean VBA tot aan het einde van het contract met de huidige huisbaas inzake het pand [adres], met een maximum van 5 jaar.
(…).”.
2.4
Tussen partijen (het Land te dezen vertegenwoordigd door de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie) is op 3 februari 2021 ter voorkoming van een te voeren geding tussen partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna de vaststellingsovereenkomst). In die overeenkomst, waarin met opdrachtgever wordt bedoeld het Land en met opdrachtnemer IGC, staat onder meer het volgende:
“(…).
Artikel 1
De opdrachtgever heeft aan opdrachtnemer opdracht verleend, die deze opdracht heeft aanvaard, voor het verrichten van het preventieve onderhoud aan de airconditioninginstallatie van het Openbaar Ministerie over de periode 1 september 2017 tot en met 31 december 2020.
Opdracht
Artikel 2
De opdracht aan de dienstverlener bestond eruit om preventief onderhoud te verrichten aan de airconditioning installatie van het Ministerie van Justitie, Veiligheid en Integratie, in het bijzonder die van het Openbaar Ministerie gevestigd te [adres], [plaats], nader gespecificeerd in de als bijlage gevoegd Specificatie onderhoudswerkzaamheden
(…).
Duur en vergoeding opdracht
Artikel 7
De opdrachtnemer heeft de opdracht over de vermelde periode na tevredenheid van de opdrachtgever verricht tegen een vaste vergoeding tot een totaalbedrag van Afl. 201.512,84. Deze vergoeding heeft betrekking gehad op alle door de opdrachtnemer (…) verrichtte werkzaamheden.
Aldus in tweevoud overeengekomen te [plaats] op … februari 2021 en terugwerkend tot en met 1 september 2017
(…)”.

3.DE BEOORDELING

in de hoofdzaak

3.1
Voorop wordt gesteld dat het Land Aruba/de overheid ten opzichte van haar ingezetenen en de rest van de wereld een toonbeeld behoort te zijn van integer handelen, waaronder begrepen het (tijdig) verrichten van betalingen voor door een bedrijf in opdracht van het Land naar tevredenheid van het Land verrichte diensten. Het nalaten daarvan doet ernstig afbreuk aan het door het lokale en internationale bedrijfsleven in het Land Aruba/de overheid te stellen vertrouwen, en draagt niet bij aan een gunstig investeringsklimaat en evenmin aan het vertrouwen dat de Arubaanse burger in zijn/haar overheid moet kunnen stellen.
3.2
In het licht van vorenstaande staat vast dat IGC gedurende de periode van 1 september 2017 tot en met 31 december 2020 in opdracht van het Land preventief onderhoud heeft verricht aan de airconditioninginstallaties van het gebouw te [adres] waarin het Openbaar Ministerie is gevestigd. Voor die naar tevredenheid van het Land verrichte werkzaamheden heeft IGC facturen uitgebracht aan het Land, die grotendeels onbetaald zijn gelaten door het Land. Uit de hiervoor onder 2.3 vermelde ministeriële beschikking van 18 januari 2021 (hierna: de ministeriële beschikking) blijkt dat het Land in dat verband erkent dat het per die datum Afl. 201.512,84 verschuldigd is aan IGC. Het Land stelt zich echter schaamteloos en met droge ogen op het standpunt dat hij dat bedrag niet hoeft te betalen aan IGC, omdat de vaststellingsovereenkomst - die IGC aan haar vordering ten grondslag legt - krachtens artikel 30 van de Comptabiliteitsverordening nietig is (waarover hierna onder 3.3.1 en verder meer). Met dat standpunt geeft het Land blijk van de omstandigheid dat hij lak of maling heeft aan het hiervoor vooropgestelde, hetgeen naar het oordeel van het Gerecht zonder meer als abject heeft te gelden. Dat terwijl dit standpunt het Land niet kan baten; er zal links- of rechtsom betaald moeten worden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.3.1
Het Gerecht volgt het Land in zijn standpunt dat de vaststellingsovereenkomst op grond van het navolgende nietig is, hetgeen met zich brengt dat IGC daarvan geen nakoming kan vorderen.
3.3.2
Het eerste lid van artikel 30 van de Comptabiliteitsverordening luidt als volgt: “
Een overeenkomst ter beëindiging van een geschil omtrent een recht op een zaak wordt, indien het geldelijk belang Afl. 100.000,- of meer bedraagt, slechts gesloten met machtiging, verkregen bij landsverordening.”. Het derde lid sub b. van artikel 31 van de Comptabiliteitsverordening luidt als volgt: “
Nietig is iedere door een minister of diens gevolmachtigde namens het Land verrichte rechtshandeling:
(…);
b. als bedoeld in de artikelen 27 tot en met 30 (…), indien niet aan alle in die artikelen gestelde voorwaarden is voldaan;”, terwijl lid 4 van artikel 31 van de Comptabiliteitsverordening bepaalt dat het inroepen van nietigheid als bedoeld in het derde lid, jegens het Land geen aanspraak geeft tot nakoming of tot schadevergoeding.
3.3.3
Niet in geschil is tussen partijen dat het geldelijk belang bij de vaststellingsovereenkomst meer dan Afl. 100.000,-- bedraagt, terwijl het Land onbestreden heeft gesteld dat de minister die die overeenkomst namens het Land heeft ondertekend daarvoor geen machtiging bij Landverordening had/heeft verkregen. Gezien deze omstandigheden is volgens het Land sprake van een nietige vaststellingsovereenkomst. IGC ziet het anders. Zij stelt dat het eerste (en het tweede) lid van artikel 30 van de Comptabiliteitsverordening betrekking heeft op de beëindiging van een geschil omtrent een recht op een zaak, terwijl zaken in artikel 3:2 BW worden gedefinieerd als een voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten. De vaststellingsovereenkomst ziet op een geldvordering die IGC heeft op het Land, terwijl die vordering geen zaak is maar een vermogensrecht in de zin van artikel 3:6 BW. Ter zake van die door het Land bestreden uitleg van bedoelde wettelijke bepaling wordt het volgende overwogen.
3.3.4
De Memorie van Toelichting op bedoelde wettelijke bepaling luidt, voorzover thans van belang, als volgt: “
Ten slotte wordt in artikel 30 (…) aandacht besteed aan de dadingsovereenkomst. Door een dadingsovereenkomst aan te gaan, kunnen partijen een aanhangig geschil beëindigen of een te voeren geding voorkomen. Door middel van deze rechtshandeling plegen geschillen betreffende subjectieve rechten definitief te worden geregeld.”. Subjectieve rechten zijn naar het oordeel van het Gerecht rechten die een rechtssubject kan uitoefenen en afdwingen op grond van het objectieve recht [2] . Voorbeelden van subjectieve rechten zijn eigendomsrechten, contractuele rechten, en persoonlijke rechten zoals het recht op leven en vrijheid. In het licht van dit één en ander brengt wetshistorische interpretatie/uitleg van het begrip “
recht op een zaak” in het eerste en tweede lid van artikel 30 van de Comptabiliteitsverordening met zich dat daarmee wordt bedoeld (een recht op) een goed als omschreven in artikel 3:1 BW [3] , ofwel een recht op een zaak of op een vermogensrecht (zoals in dit geval een vorderingsrecht van IGC op het Land).
3.3.5
Aldus komt vast te staan dat de betrokken minister voor het aangaan van de vaststellingsovereenkomst machtiging, verkregen bij Landsverordening, behoefde. Nu die machtiging niet is gegeven (niet vooraf en ook niet achteraf) is de vaststellingsovereenkomst krachtens het derde lid sub b. van artikel 31 van de Comptabiliteitsverordening nietig, terwijl het inroepen van die nietigheid ingevolge het vierde lid van artikel 31 van de Comptabiliteitsverordening IGC jegens het Land geen aanspraak geeft tot nakoming of schadevergoeding.
3.4
Het succesvol inroepen van de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst kan het Land echter niet baten. Dit omdat vast staat dat het Land bij de ministeriële beschikking (van de daartoe bevoegde minister) al dan niet impliciet heeft erkend dat (1) tussen partijen een niet op schrift gestelde overeenkomst van opdracht is gesloten die ziet op de periode van 1 september 2017 tot en met 31 december 2020 [4] , (2) IGC krachtens die overeenkomst gedurende die periode de regelmatige onderhoudsbeurten aan de airconditioninginstallaties van het gebouw te [adres] (alwaar het Openbaar Ministerie was en is gevestigd) volgens afspraak heeft uitgevoerd, (3) het Land de door IGC voor die werkzaamheden uitgebrachte facturen onbetaald heeft gelaten, en (4) dat het totaal van die facturen Afl. 201.512,84 bedraagt. Aldus komt vast te staan dat het Land krachtens bedoelde overeenkomst van opdracht (hierna: opdrachtovereenkomst-1) per de datum van de ministeriële beschikking, te weten 18 januari 2021, Afl. 201.512,84 opeisbaar verschuldigd was uit hoofde van bedoelde door IGC voor het Land uitgevoerde airco-onderhoudswerkzaamheden. IGC heeft erkend dat het Land nog voor de aanvang van deze procedure van die openstaande vordering Afl. 507,08 heeft betaald [5] , op grond waarvan IGC haar vordering op dit onderdeel met dat bedrag heeft verminderd tot Afl. 200.942,76.
3.5
Het Land stelt dat het op 6 februari 2023, hangende deze procedure dus, nog eens Afl. 251,25 heeft betaald op de openstaande vordering van IGC. Die stelling heeft IGC betwist, terwijl het Land bij gelegenheid van dupliek zijn stelling niet met betalingsbewijs heeft onderbouwd. Dat brengt mee dat het Gerecht aan de hier besproken stelling van het Land, als zijnde niet of onvoldoende onderbouwd, voorbij gaat.
3.6
Het vorenstaande brengt met zich dat het Land krachtens opdrachtovereenkomst-1 Afl. 200.942,76 opeisbaar verschuldigd is aan IGC. Het Land zal ten titel van nakoming worden veroordeeld om dat bedrag te betalen aan IGC, te vermeerderen met wettelijke rente gerekend vanaf 30 augustus 2022 [6] . Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld door het Land die een ander oordeel kunnen dragen. De in deze procedure betrokken stelling van het Land, dat IGC teveel aan contractuele rente in rekening heeft gebracht, miskent de omstandigheid dat het Land reeds voor deze procedure heeft erkend dat het per 18 januari 2021 Afl. 201.512,84 opeisbaar verschuldigd was uit hoofde van bedoelde door IGC voor het Land uitgevoerde doch onbetaald gelaten airco-onderhoudswerkzaamheden. Overigens moet niet uit het oog worden verloren dat het Land in deze procedure heeft erkend dat het per 30 december 2020 in elk geval een totaalbedrag van Afl. 181.896,57 onbetaald had gelaten ter zake bedoelde door IGC verrichte onderhoudswerkzaamheden in het gebouw te [adres].
3.7
Ter zake van de vordering van IGC tot vergoeding van kosten van verkrijging van voldoening buiten rechte wordt het volgende overwogen. Gebleken is dat IGC dienaangaande meer werkzaamheden heeft verricht dan die ter voorbereiding en instructie van de zaak, waarvoor ingevolge artikel 63a Rv geen vergoeding op de voet van het tweede lid van artikel 6:96 BW kan worden toegekend. Naar het oordeel van het Gerecht mocht IGC in redelijkheid die buitengerechtelijke incassowerkzaamheden verrichten, maar de door haar verzochte vergoeding daarvoor is naar het oordeel van het Gerecht niet redelijk. Wel redelijk is een vergoeding die in overeenstemming is met het Procesreglement, ofwel 1,5 punt van het toepasselijke liquidatietarief 7 bij een totale hoofdsom van (201.512,84 + 5.512,30,-- [7] =) Afl. 207.025,14. Aldus wordt te dezen toegewezen een (gematigde) vergoeding van (1,5 x 2.000,-- =) Afl. 3.000,--. Hierbij wordt nog overwogen dat in dit geval de verplichting tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten reeds voortvloeit uit de wet, te weten het tweede lid sub c. van artikel 6:96 BW. Een contractuele afspraak tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is niet vereist. Als zo’n afspraak wel is gemaakt, brengt dat nog niet met zich dat een vordering dienaangaande zonder meer wordt toegewezen. Ook in dat geval geldt dat er meer werkzaamheden moeten zijn verricht dan die ter voorbereiding en instructie van de zaak, waarvoor ingevolge artikel 63a Rv alleen de regels ter zake van proceskostenvergoeding van toepassing zijn, terwijl ook in dit verband geldt dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden in redelijkheid mochten worden verricht, en dat de verzochte vergoeding daarvoor ook redelijk is. Is dat laatste niet het geval, kan het Gerecht een toe te wijzen vergoeding gematigd vaststellen.
3.8
Het Land zal, als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van IGC gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op (2.100,-- + 240,-- =) Afl. 2.340,-- aan verschotten (griffiegeld en oproepkosten) en Afl. 4.000,-- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten van tarief 7, ad Afl. 2.000,-- per punt).
in de vrijwaringszaak
3.9
Niet in geschil is tussen partijen dat Boogaard de helft van de hoofdsom te vermeerderen met rente en de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten tot betaling waarvan het Land in de hoofdzaak zal worden veroordeeld verschuldigd is aan het Land. De vordering van het Land zal in dier voege als na te melden worden toegewezen.
3.1
Met Boogaard is het Gerecht van oordeel dat de proceskosten waarin het Land in de hoofdzaak is veroordeeld geheel voor rekening moeten blijven van het Land. Het had op de weg van het Land gelegen om alle door IGC uitgebrachte facturen (tijdig) te betalen, zodat IGC ter verkrijging van voldoening van haar vordering op het Land zich niet hoefde te wenden tot het Gerecht.
3.11
Niet in geschil is tussen partijen dat de kosten van deze procedure gecompenseerd moeten worden tussen hen. Het Gerecht zal aldus beslissen als na te melden.
in het vrijwaringsincident ter zake van proceskosten
3.12
IGC heeft geen verweer gevoerd tegen de incidentele vordering van het Land tot oproeping in vrijwaring van Boogaard. In die omstandigheid ziet het Gerecht aanleiding de proceskosten te dezen te compenseren tussen het Land en IGC.
3.13
IGC heeft met succes verweer gevoerd tegen de incidentele vordering van het Land tot oproeping in vrijwaring van de Stichting Algemeen Pensioenfonds Aruba. Het Land zal als de in dat verband in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de incidentele proceskosten van IGC, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 1.250,--.

4.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
in de hoofdzaak
4.1
veroordeelt het Land om aan IGC te betalen Afl. 200.942,76 ter zake van door IGC in opdracht van het Land tot en met 31 december 2020 verrichte koeltechnische werkzaamheden, te vermeerderen (1) met wettelijke rente gerekend vanaf 30 augustus 2022 tot aan de algehele voldoening en (2) met Afl. 3.000,-- aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten;
4.2
veroordeelt het Land in de kosten van deze procedure aan de zijde van IGC gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 6.340,--;
4.3
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.4
wijst af het meer of anders door IGC verzochte;
in de vrijwaringszaak
4.5
veroordeelt Boogaard tot betaling aan het Land van de helft van hetgeen het Land krachtens onderdeel 4.1 van het dictum van dit vonnis in de hoofdzaak moet betalen of zal hebben betaald aan IGC;
4.6
verklaart ook voormelde veroordeling onder 4.5 uitvoerbaar bij voorraad;
4.7
wijst af het meer of anders door het Land verzochte;
in het vrijwaringsincident ter zake van proceskosten
4.8
compenseert ter zake van het incident tot oproeping in vrijwaring van Boogaard de proceskosten tussen het Land en IGC;
4.9
veroordeelt ter zake van het incident tot oproeping in vrijwaring van de Stichting Algemeen Pensioenfonds Aruba het Land in de proceskosten van IGC, tot aan deze uitspraak begroot op Afl. 1.250,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 22 januari 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Die eisvermindering ziet op het bedrag zoals vermeld bij het eerste liggende streepje van rechtsoverweging 2.1 van het tussenvonnis. Dat bedrag wordt verminderd met Afl. 570,08 aan door IGC erkende betalingen zijdens het Land. Aldus wordt thans gevorderd (201.512,84 minus 570,08 =) Afl. 200.942,76. De vermindering ziet verder op de vordering zoals omschreven bij het tweede liggende streepje van rechtsoverweging 2.1 van het tussenvonnis. Die vordering wordt ingetrokken omdat het Land de verschuldigdheid daarvan heeft erkend en inmiddels - hangende deze procedure - heeft betaald.
2.Het objectieve recht betreft regels en wetten die binnen een samenleving zijn vastgesteld en die voor iedereen gelden, waaronder (onder meer) begrepen verdragen, en jurisprudentie.
3.Die wettelijke bepaling luidt als volgt: “
4.Met die beschikking wordt alsnog voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 23 van de Comptabiliteitsverordening.
5.Aldus is het Land (in elk geval doch slechts) in zoverre haar betalingsverplichtingen uit de overeenkomst van opdracht nagekomen.
6.Het Gerecht volgt het Land in zijn stelling dat het eerst toen in verzuim is geraakt op grond van de als productie 5 bij het verzoekschrift overgelegde schriftelijke ingebrekestelling.
7.Dit bedrag ziet op het eerst hangende deze procedure door het Land betaalde facturen van IGC voor door haar krachtens een nieuwe na opdrachtovereenkomt-1 tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, op grond waarvan IGC haar onderhoudswerkzaamheden in het gebouw te Rumbastaat 29 heeft voortgezet.