ECLI:NL:OGEAA:2025:194

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
AUA202403001
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om nakoming van eerdere uitspraken en schadevergoeding wegens onrechtmatige detentie en overschrijding van de redelijke termijn

Op 11 juni 2025 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeker, een Venezolaanse man, schadevergoeding eiste wegens onrechtmatige detentie en overschrijding van de redelijke termijn. Verzoeker had eerder meerdere verzoeken ingediend om nakoming van uitspraken van het gerecht, waarbij verweerder, de Minister belast met Vreemdelingenzaken, was opgedragen om binnen bepaalde termijnen beslissingen te nemen op bezwaarschriften van verzoeker. De zaak is complex, met een lange voorgeschiedenis van asielprocedures en detentie. Verzoeker heeft in totaal vier verzoeken tot nakoming ingediend, waarbij hij steeds een schadevergoeding eiste voor de vertraging in de besluitvorming door de overheid. Het gerecht heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden met meer dan drie jaar, wat geheel aan de nalatigheid van de overheid te wijten was. Het gerecht heeft verzoeker een schadevergoeding van Afl. 3.500,- toegekend voor deze overschrijding, maar het verzoek om nakoming van eerdere uitspraken is afgewezen. De rechter oordeelde dat de onrechtmatigheid van de detentie niet was vastgesteld en dat de eerdere beslissingen van het gerecht niet waren nageleefd door de overheid. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de overheid in het bestuursrecht en de rechten van verzoekers in asielprocedures.

Uitspraak

Uitspraak van 11 juni 2025
Lar nr. AUA202403001
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het verzoek om nakoming als bedoeld in artikel 53 van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[Verzoeker],
wonend te Aruba,
VERZOEKER,
gemachtigde: M.L. Hassell,
gericht tegen:
DE MINISTER BELAST MET VREEMDELINGENZAKEN
zetelend in Aruba,
VERWEERDER,
gemachtigde: mr. V.M. Emerencia (DWJZ).

1.Inleiding

1.1
Verzoeker heeft het gerecht op 26 augustus 2024 gevraagd om nakoming van onder meer de uitspraak van het gerecht van 6 maart 2024 (AUA202302222), waarin verweerder is opgedragen om binnen twee maanden een reële beslissing te nemen op het bezwaar van verzoeker.
1.2
Het gerecht heeft het verzoek behandeld op zitting van 26 februari 2025. Ter zitting waren aanwezig verzoeker bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder bij zijn gemachtigde.
1.3
Het gerecht heeft het onderzoek heropend voor het inwinnen van nadere informatie.
1.4
Op 1 april 2025 heeft het gerecht verzoeker enkele vragen gesteld. Daarop heeft verzoeker gereageerd per email van 1 april 2025. Verweerder heeft daarop gereageerd bij akte van 14 april 2025.
1.5
De zaak is daarop geagendeerd voor een nadere zitting op 2 juli 2025. Naar aanleiding van de reactie van de gemachtigde van verzoeker van 27 mei 2025 is de zaak van zitting gehaald en is het onderzoek gesloten.
1.6
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Wat aan het verzoek vooraf ging

Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1967 te Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Verzoeker is op 20 maart 2017 Aruba ingereisd met zijn echtgenote [echtgenote]. Sindsdien zijn op naam van verzoeker en zijn echtgenote een groot aantal procedures gevoerd, waaronder asielprocedures, met als doel in aanmerking te komen voor een verblijfstitel. Verder is geprocedeerd tegen bevelen tot bewaring en uitzetting. De onderhavige procedure is gericht op het verkrijgen van schadevergoeding wegens gesteld onrechtmatige detentie in de vorm van vreemdelingenbewaring. Het gerecht gaat hieronder in op de verschillende procedures.

3.De asielprocedures

3.1
Na op 20 maart 2017 Aruba te zijn ingereisd heeft verzoeker op 13 maart 2018 via het Rode Kruis een eerste asielverzoek ingediend. Verzoeker is op 7 april 2018 gehoord. Bij beschikking van 29 mei 2018 is het asielverzoek afgewezen. Deze beschikking is verzoeker op 9 september 2019 uitgereikt. Daartegen is op 23 september 2018 bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 21 augustus 2023, dat wil zeggen bijna vier jaar later, is doorgezonden aan de Lar-bezwaaradviescommissie. Bij de beslissing op bezwaar van 22 september 2023 is het bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen is door verzoeker beroep ingesteld. Het beroep is behandeld op zitting bij het Gerecht (AUA202303755) en ter zitting ingetrokken.
3.2
Terwijl de eerste asielprocedure nog liep, heeft verzoeker op 21 januari 2020 een tweede asielverzoek ingediend. Dat verzoek is bij beschikking van 12 december 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die beschikking is geen bezwaar gemaakt of beroep ingesteld.

4.Bevel bewaring

Verzoeker is op 10 november 2019 in bewaring gesteld. Hem is die dag een bevel bewaring uitgereikt. De rechter-commissaris in vreemdelingenzaken heeft op 11 november 2019 de bewaring rechtmatig geoordeeld. De bewaring is op 3 december 2019 - na 23 dagen - opgeheven vanwege het opleggen aan verzoeker van een meldplicht in verband met zijn verzoek om internationale bescherming.

5.Bevel uitzetting

5.1
Verzoeker is op 10 november 2019 ook een bevel uitzetting uitgereikt. Daartegen heeft hij op 8 december 2019 bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 14 november 2023 is dit bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft daartegen op 16 november 2023 beroep ingesteld. Het gerecht heeft het beroep behandeld op de zitting van 8 mei 2024. Uit de pleitnotitie van de gemachtigde van verzoeker blijkt dat hij toen het gerecht heeft verzocht om verweerder te veroordelen tot betaling van immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
5.2
Het gerecht heeft bij uitspraak van 23 april 2025 het beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing van 14 november 2023 vernietigd en verweerder opgedragen om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant. De reden voor vernietiging van de bestreden beslissing is volgens het gerecht gelegen in het niet naleven van de Lar, meer in het bijzonder het niet doorzenden van het bezwaarschrift van verzoeker door verweerder aan de Lar-bezwaaradviescommissie.
5.3
Tegen deze uitspraak heeft verzoeker op 25 april 2025 hoger beroep ingesteld, omdat het gerecht zou hebben verzuimd over te gaan tot een veroordeling tot schadevergoeding. Verzoeker claimt een bedrag van Afl. 1.500.- voor immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties, met hantering van een wegingsfactor 0.5.
5.4
Tijdens de bezwaarprocedure heeft verzoeker het gerecht een en andermaal verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 28 november 2019 heeft het gerecht het primaire besluit van 10 november 2019 geschorst en bij wege van voorlopige voorziening bepaald dat verzoeker de bezwaarprocedure in Aruba mag afwachten. Daarbij heeft het gerecht overwogen dat in een procedure tegen het bevel uitzetting geen voorziening kan worden getroffen over de bewaring, maar dat verzoeker op grond van de Ltu een verzoek kan richten aan de rechter-commissaris tot opheffing van de bewaring.
5.5
In de uitspraak van 19 april 2023 heeft het gerecht bij wege van voorlopige voorziening geoordeeld dat verzoeker vooralsnog niet mag worden uitgezet.

6.Het verzoek om schadevergoeding

6.1
Op 17 december 2019 heeft verzoeker verweerder verzocht om vergoeding van schade tot een bedrag van Afl. 2.320.- wegens onrechtmatige bewaring.
6.2
Op 21 april 2020 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek. Op 8 september 2020 is door verzoeker beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift van 21 april 2020.
6.3
Bij uitspraak van 31 mei 2021 (AUA202002189) heeft het gerecht het beroep gegrond verklaard, de bestreden fictieve weigering vernietigd en verweerder opgedragen om binnen drie maanden alsnog een reële beslissing te nemen op het bezwaarschrift.

7.De verzoeken tot nakoming

7.1
Op 8 oktober 2021 heeft verzoeker het gerecht op grond van artikel 53 van de Lar verzocht om nakoming van de uitspraak van 31 mei 2021. Bij uitspraak van 26 januari 2022 (AUA202102959) heeft het gerecht verweerder opgedragen binnen drie maanden alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar van verzoeker. Tevens is bepaald dat verweerder aan verzoeker een dwangsom verbeurt van Afl. 500.- voor elke dag dat hij in gebreke blijft om een beslissing op bezwaar te nemen, met een maximum van Afl. 25.000.-.
7.2
Op 8 juni 2022 heeft verzoeker een tweede verzoek gedaan om nakoming op grond van artikel 53 van de Lar. Bij uitspraak van dit gerecht van 8 februari 2023 (AUA202201742) heeft het gerecht verweerder opgedragen binnen twee maanden alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar van verzoeker. Tevens is bepaald dat verweerder aan verzoeker een dwangsom verbeurt van Afl. 500.- voor elke dag dat hij in gebreke blijft om een beslissing op bezwaar te nemen, met een maximum van Afl. 25.000.-.
7.3
Op 23 juni 2023 heeft verzoeker een derde verzoek op grond van artikel 53 van de Lar ingediend. Bij uitspraak van dit gerecht van 6 maart 2024 (AUA202302222) heeft het gerecht verweerder opgedragen binnen twee maanden alsnog een beslissing te nemen op het bezwaar van verzoeker van 21 april 2020. Tevens is bepaald dat verweerder aan verzoeker een dwangsom verbeurt van Afl. 500.- voor elke dag dat hij in gebreke blijft om een beslissing op bezwaar te nemen, met een maximum van Afl. 35.000.-.
7.4
Op 26 augustus 2024 heeft verzoeker wederom een verzoek ingediend tot nakoming als bedoeld in artikel 53 van de Lar. Dit is het vierde verzoek om nakoming. Verzoeker vraagt thans om verweerder op te dragen binnen een maand alsnog te beslissen op het bezwaarschrift van 21 april 2021 (lees: 21 april 2020) en daaraan een dwangsom te verbinden van Afl. 1.000.- per dag.

8.Het wettelijk kader

Op grond van artikel 51 van de Lar neemt het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk een nieuwe beslissing met inachtneming van de uitspraak van de rechter, indien de uitspraak strekt tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de beslissing, tenzij artikel 47, vierde lid, is toegepast.
Op grond van artikel 53, eerste lid, Lar kan, indien het bestuursorgaan niet binnen de daarvoor gestelde termijn voldoet aan artikel 51, de wederpartij bij het gerecht een verzoek indienen tot toekenning van een vergoeding ten laste van het Land dan wel een verzoek om het bestuursorgaan te verplichten alsnog gevolg te geven aan de uitspraak.

9.Het voorwerp van het geding

9.1
Het verzoek dat in deze procedure voorligt is het vierde verzoek van verzoeker op grond van artikel 53 van de Lar om nakoming van de eerdere uitspraken. De eerder opgelegde dwangsommen zijn verbeurd en aan (de gemachtigde van) verzoeker uitbetaald. Dat betekent dat aan verzoeker reeds Afl. 85.000.- aan dwangsommen is uitbetaald. Het vierde verzoek strekt ertoe verweerder nogmaals op te dragen alsnog een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van verzoeker van 21 april 2020 onder verbeurte van een (verhoogde) dwangsom.
9.2
Het gerecht gaat hier niet in mee. De reden daarvoor is tweeledig. Ten eerste ziet het initiële verzoek van verzoeker op vergoeding van schade tot een bedrag van Afl. 2.320.-. Ten tweede kent artikel 53, eerste lid, van de Lar (ook) de mogelijkheid van het toekennen van een vervangende schadevergoeding ten laste van het Land als nakoming van eerdere uitspraken uitblijft, zoals in dit geval. Omdat verweerder structureel nalatig is bij het nemen van een beslissing op het bezwaar tegen het uitblijven van beslissing op het verzoek om schadevergoeding, een zogeheten zelfstandig schadebesluit, ziet het gerecht aanleiding om de zaak inhoudelijk te beoordelen en niet langer procedureel.
9.3
Het is ook om die reden dat het gerecht partijen vragen heeft gesteld over de schadeoorzaak en de (on)rechtmatigheid van die schadeoorzaak.

10.De standpunten van partijen

10.1
Verzoeker heeft in het inleidende verzoek van 17 december 2019 aangegeven dat hij ten tijde van de bewaring niet uitzetbaar was vanwege het asielverzoek, waardoor er geen grond was voor bewaring. Omdat de bewaring rechtmatig is geoordeeld door de rechter-commissaris moet het onrechtmatig bevonden bevelschrift tot uitzetting als schadeveroorzakend besluit worden aangemerkt. Volgens verzoeker zijn er gronden om hem schadevergoeding toe te kennen voor 40 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 40 x 80 (verblijf Guarda Nos Costa), tot in totaal Afl. 2.320.-.
In de aanvullende reactie van 1 april 2015 heeft verzoeker aangevoerd dat de bewaring onrechtmatig was, omdat het bevelschrift tot bewaring aan verzoeker op 10 november 2019 is uitgereikt om 15.30 uur, terwijl het bevel uitzetting hem die dag is uitgereikt om 15.50 uur, waardoor er volgens verzoeker nimmer sprake zou zijn geweest van een rechtsgeldig genomen bevelschrift tot uitzetting. Ook daarom moet het bevelschrift tot uitzetting als schadeveroorzakend besluit worden aangemerkt, aldus verzoeker. Dat de rechter-commissaris in vreemdelingenzaken bij de eerste toetsing de bewaring rechtmatig heeft geoordeeld, staat volgens verzoeker niet in de weg aan het recht op schadeloosstelling dat hem toekomt op grond van het EVRM. Verzoeker maakt melding van het feit dat de procedure tegen het bevelschrift tot uitzetting nog loopt.
10.2
Verweerder heeft in zijn reactie van 14 april 2025 aangevoerd dat er geen sprake is van enige onrechtmatigheid waardoor verzoeker in aanmerking kan komen voor schadevergoeding. Daarbij is volgens verweerder van belang dat op het asielverzoek van verzoeker was beslist en die beslissing op 9 september 2019 aan verzoeker is uitgereikt, oftewel voordat hij op 10 november 2019 in bewaring is gesteld. En verder dat het bevelschrift tot uitzetting nog steeds van kracht is, maar nimmer uitgevoerd, en dat dit uitzettingsbevel nimmer is heroverwogen of ingetrokken.

11.Oordeel van het gerecht

11.1
Het gerecht stelt vast dat het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op beweerdelijk onrechtmatige vreemdelingenbewaring. Verzoeker heeft in vreemdelingenbewaring gezeten van 10 november 2019 tot 3 december 2019. Dat is 23 dagen en niet 40 dagen, zoals verzoeker stelt. De bewaring is door de rechter-commissaris op 10 november 2019 rechtmatig geoordeeld. Niet is gebleken dat de rechter-commissaris in vreemdelingenzaken de bewaring van verzoeker nadien onrechtmatig heeft geoordeeld.
De rechter-commissaris is de bevoegde rechterlijke instantie om te oordelen over de (on)rechtmatigheid van de bewaring. Het is niet aan de Lar-rechter om in een procedure als de onderhavige zelfstandig een oordeel te vellen over de gestelde onrechtmatigheid. Dat geldt dus ook het betoog van verzoeker over de tijdstippen van uitreiking van de bevelen tot bewaring en uitzetting. De Lar-rechter is evenmin bevoegd verweerder te veroordelen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige bewaring. Reeds om die reden komt verzoeker in de onderhavige procedure niet in aanmerking voor schadevergoeding wegens de beweerdelijke onrechtmatige bewaring.
11.2
Daar komt bij dat verzoeker als schadeveroorzakend besluit aanwijst het bevel tot uitzetting. Nog los van het antwoord op de vraag of er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen schade beweerdelijk geleden door de gestelde onrechtmatige bewaring en het bevelschrift tot uitzetting, stelt het gerecht vast dat de onrechtmatigheid van het bevelschrift tot uitzetting van 10 november 2019 nimmer door de rechter is vastgesteld. Weliswaar heeft het gerecht in de uitspraak van 23 april 2025 de beslissing op bezwaar van 14 november 2023 vernietigd, maar uit die uitspraak kan niet worden afgeleid dat het uitzettingsbevel van 10 november 2019 onrechtmatig is. De vernietigingsgrond ziet op een gebrek in de bezwaarprocedure en niet op een rechtmatigheidsgebrek dat het bevelschrift van 10 november 2019 aankleeft. Overigens is door verzoeker tegen de uitspraak van 23 april 2025 hoger beroep ingesteld. Omdat verweerder de onrechtmatigheid van het bevelschrift van 10 november 2019 ook nimmer heeft erkend, moet dat besluit vooralsnog voor rechtmatig worden gehouden. Ook om die reden is er geen grond voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding van Afl. 2.320.-.
11.3
Het gerecht komt daarom tot de conclusie dat het verzoek om nakoming, in de vorm van een vervangende schadevergoeding ten laste van het Land, moet worden afgewezen.

12.Overschrijding van de redelijke termijn

12.1
Verzoeker heeft in zijn reactie van 1 april 2025 tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van artikel 6 EVRM, waarbij dient te worden betrokken dat het initiële verzoek dateert van 2019 en de procedure al vijf jaar loopt.
12.2
Zoals het gerecht eerder heeft geoordeeld is de maximaal redelijke termijn voor een procedure van bezwaar en beroep twee jaar. Die termijn begint te lopen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift, in dit geval 21 april 2020. De termijn van twee jaar verliep dus op 21 april 2022. De procedure eindigt met deze uitspraak van 11 juni 2025. Dat betekent dat de maximaal redelijke termijn met een periode van 3 jaar en twee maanden is overschreden. Deze overschrijding is geheel te wijten aan het bestuursorgaan en niet aan het gerecht, omdat het gerecht zowel het beroep fictief als de drie eerdere nakomingsverzoeken telkens binnen een redelijke termijn heeft afgedaan. Verzoeker komt daarom in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, geleden door een te trage procedure bij verweerder. De hoogte van de vergoeding bedraagt Afl. 500.- per zes maanden overschrijding, waarbij naar boven wordt afgerond (zie o.a. de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 4 september 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:173). Voor deze zaak betekent dat een vergoeding vanwege een overschrijding van zeven perioden van zes maanden x Afl. 500.- = Afl. 3.500.-.

13.Proceskosten

Het gerecht ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten aan de zijde van verzoeker, omdat het verzoek wordt afgewezen.
BESLISSING
De rechter in dit gerecht:
- wijst het verzoek tot nakoming af;
- veroordeelt het Land Aruba (Minister belast met vreemdelingenzaken) tot vergoeding van schade aan verzoeker tot een bedrag van Afl. 3.500.-.
Deze beslissing is gegeven door mr. B.J. van Ettekoven, rechter in dit gerecht, in samenwerking met mr. A.A. Wever, griffier, en in het openbaar uitgesproken op woensdag 11 juni 2025 in aanwezigheid van de griffier.
Informatie over hoger beroep
Tegen de beslissing op het verzoek ex artikel 53 van de Lar kan geen hoger beroep worden ingesteld.