ECLI:NL:OGEAA:2025:21

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
AUA202301345
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.H.M. van de Leur
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de verdeling van de netto verkoopopbrengst van een woning na beëindiging van een langdurige affectieve relatie

In deze zaak, uitgesproken op 8 januari 2025 door het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, gaat het om een geschil tussen twee partijen die een langdurige affectieve relatie hebben gehad van 1994 tot 21 november 2018. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. G.L. Griffith, vordert dat de woning, die op naam van de gedaagde staat, in gemeenschappelijke eigendom wordt verklaard en dat de gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van de helft van de waarde van de woning. De gedaagde, vertegenwoordigd door mr. N.S. Gravenstijn, voert verweer en stelt dat de eiseres niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De feiten tonen aan dat partijen nooit een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan en geen samenlevingsovereenkomst hebben gesloten. De woning is gebouwd op een perceel dat door de gedaagde in erfpacht is verkregen. De eiseres heeft financiële bijdragen geleverd aan de bouw van de woning, maar de gedaagde betwist de hoogte van deze bijdragen. Het Gerecht oordeelt dat de eiseres niet kan aantonen dat zij goederenrechtelijk gerechtigd is tot de woning, aangezien deze volledig op naam van de gedaagde staat.

Het Gerecht concludeert dat de langdurige affectieve relatie van partijen kwalificeert als informeel samenwonen, waarvoor geen specifieke wettelijke bepalingen gelden. De eiseres kan echter een vordering tot schadevergoeding op basis van ongerechtvaardigde verrijking indienen, omdat zij financieel heeft bijgedragen aan de bouw van de woning. De zaak wordt verwezen naar een terechtzitting voor het horen van getuigen om de financiële bijdrage van de eiseres te bewijzen. Het vonnis houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

Vonnis van 8 januari 2025
Behorend bij A.R. nr. AUA202301345
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
VONNIS
in de zaak van:
[Eiseres],
voor deze zaak gedomicilieerd te Aruba ten kantore van haar hierna genoemde in Aruba gevestigde advocaat,
eiseres,
hierna ook te noemen: [eiseres],
gemachtigde: de advocaat mr. G.L. Griffith,
tegen:
[Gedaagde],
te Aruba,
gedaagde,
hierna ook te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: de advocaat mr. N.S. Gravenstijn.

1.DE PROCEDURE

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-het verzoekschrift, met producties;
-de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties;
-de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, met producties;
-de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie tevens houdende een wijziging van eis, met producties,
-de door [eiseres] genomen akte uitlating producties in conventie en de door haar genomen conclusie van dupliek in reconventie.
1.2
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.DE FEITEN IN CONVENTIE EN IN RECONVENTIE

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende bestreden alsmede op grond van overgelegde producties voor zover niet of onvoldoende bestreden staat onder meer het volgende vast tussen partijen.
2.2
Partijen hebben gedurende de periode 1994 tot 21 november 2018 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben samengewoond gedurende de periode 1994-1995 in Aruba, gedurende de periode van 1995 tot 1999 in Nederland, gedurende de periode vanaf 1999 tot 2015 in Aruba en vanaf 2015 tot 2018 in Nederland. Partijen zijn nooit een geregistreerd partnerschap aangegaan, en evenmin is tussen hen op enig moment een samenlevingsovereenkomst tot stand gekomen.
2.3
In 1991 heeft [gedaagde] in Aruba verzocht om de uitgifte aan haar in erfpacht van een perceel domeingrond. Op 13 november 1996 heeft [gedaagde] naar aanleiding van dat verzoek een in Aruba te [adres 1] gelegen perceel domeingrond in erfpacht verkregen (hierna: het perceel).
2.4
Tussen 2000 en 2009 is op het perceel een woning gebouwd (hierna: de woning). Vanaf 2004 zijn partijen in de woning gaan samenwonen. De woning staat op naam van [gedaagde].
2.5
In een tussen partijen op 7 augustus 2016 gevoerd Whatsapp gesprek schrijft [gedaagde] om 11:58 uur het volgende aan [eiseres]:

Cas lo wordo verhuur y lo wordo bendi y cada ken lo haja kiko nan a pone a den. (…).”.
2.6 [
Gedaagde] heeft de affectieve relatie tussen partijen verbroken.
2.7
Bij Whatsappbericht van 19 januari 2019 en bij email van 28 januari 2019 heeft [eiseres] aan [gedaagde] te kennen gegeven dat zij haar deel in de woning opeist.
2.8
De vrije marktwaarde van de woning is in augustus 2022 getaxeerd op Afl. 666.000,--. [gedaagde] heeft de woning voor een koopsom van Afl. 720.000,-- te koop aangeboden.
2.9
Na daartoe verkregen verlof van de beslagrechter bij dit Gerecht heeft [eiseres] op 15 maart 2023 ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag doen leggen op de woning.
2.1
Ten tijde van dat beslag heeft [gedaagde] een koper voor de woning gevonden. Omdat [eiseres] bereid was mee te werken aan die verkoop heeft zij het beslag krachtens een tussen partijen gesloten overeenkomst doen opheffen onder de hierna omschreven in die overeenkomst (waarin met “de procedure” wordt bedoeld de onderhavige procedure) vermelde voorwaarde:

(…).
1. Op de dag dat de koopsom, door de koper op de derdenrekening van de notaris zal zijn gestort, zal [eiseres] de notaris verzoeken het beslag op te heffen. (…).
2. [Gedaagde] verplicht zich ertoe om, op de dag dat de koopsom door de koper op de derdenrekening van de notaris zal zijn gestort, de notaris, onder overlegging van deze overeenkomst, te verzoeken om de helft van de netto koopsom, op haar derdenrekening, onder zich te houden tot dat in de procedure in hoger beroep zal zijn beslist.
3. De opheffing van het beslag ontslaat [eiseres] niet van enige aansprakelijkheid voor de schade die [gedaagde] mogelijkerwijs heeft geleden en/of nog zou kunnen komen te lijden vanwege deze beslaglegging.
(…).”.

3.HET GESCHIL

in conventie
3.1 [
Eiseres] vordert dat het Gerecht - zo het begrijpt - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht verklaart dat de woning in gemeenschappelijke eigendom toebehoort aan partijen;
b. [Gedaagde] veroordeelt om aan [eiseres] te betalen de helft van “
de waarde c.q. verkoopwaarde” van de woning, althans [gedaagde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking veroordeelt om aan [eiseres] bij wijze van vergoeding van schade te betalen de helft van “
de waarde c.q. verkoopwaarde” van de woning; althans
c. ten opzichte van al het vorenstaande een juist voorkomende andere beslissing neemt;
d. [Gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, waaronder begrepen die van het beslag.
3.2 [
Gedaagde] voert verweer en concludeert dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het door haar verzochte, althans tot afwijzing daarvan, en tot veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure gevallen aan de zijde van [gedaagde].
in reconventie
3.3.
Na toegelaten wijziging van eis vordert [gedaagde] dat het Gerecht bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
i. voor recht verklaart dat [eiseres] onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld door conservatoir beslag op de woning te doen leggen;
ii. [Eiseres] veroordeelt om binnen 48 uur na de betekening aan [eiseres] van de grosse van dit vonnis notaris mr. C.M.A. Helmeyer te instrueren om binnen 24 uur na die instructie alle gelden die zich in verband met de verkoop van de woning op diens derdengeldrekening bevinden onmiddellijk naar de Stichting derdengelden mr. N.S. Gravenstijn over te maken/te storten, althans - voor het geval [eiseres] die veroordeling niet nakomt – [gedaagde] op de voet van artikel 3:299 BW machtigt om die instructie namens en op kosten van [eiseres] te geven aan de notaris;
iii. [Eiseres] veroordeelt tot vergoeding aan [gedaagde] van de schade als gevolg van (1) het beslag en (2) de door [eiseres] aan het bij de woning gelegen appartement veroorzaakte schade, telkens op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
iv. ten opzichte van al het vorenstaande enige andere juist voorkomende beslissing neemt;
v. [Eiseres] veroordeelt in de proceskosten.
3.5 [
Eiseres] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het door [gedaagde] verzochte en tot veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten gevallen aan de zijde van [eiseres].
in conventie en in reconventie
3.6
Voorzover van belang voor de uitspraak worden de stellingen van partijen hierna besproken.

4.DE BEOORDELING

in reconventie
4.1
Vast staat dat toen [gedaagde] een koper had gevonden voor de woning [eiseres] haar medewerking heeft verleend aan die (ver)koop door het in opdracht van haar op de woning gelegde conservator beslag onder de hiervoor onder 2.10 omschreven voorwaarde te doen opheffen. Zonder nadere maar niet gegeven uitleg valt in dat verband niet in te zien dat [gedaagde] als gevolg van het beslag schade heeft geleden, zoals door haar gesteld. Dat betekent dat haar hiervoor onder iii. sub (1) omschreven vordering zal worden afgewezen.
4.2
Vorenstaande brengt met zich dat [gedaagde] naar het oordeel van het Gerecht geen rechtens te respecteren belang heeft bij toewijzing van haar hiervoor onder i. omschreven vordering. Die vordering zal daarom worden afgewezen.
4.3
Ter zake van zowel de primaire als de subsidiaire hiervoor onder ii. omschreven vorderingen zal [gedaagde] niet-ontvankelijk worden verklaard omdat partijen zijn overeengekomen dat bedoelde gelden onder de notaris zullen blijven totdat in deze procedure in hoger beroep zal zijn beslist (zie hiervoor onder 2.10).
4.4 [
Gedaagde] stelt als grondslag voor haar hiervoor onder iii. sub (2) omschreven vordering dat [eiseres] schade heeft veroorzaakt aan het bij de woning gelegen appartement. Die door [eiseres] bestreden stelling mist naar het oordeel van het Gerecht feitelijke grondslag en wordt daarom gepasseerd. Met name is niet gesteld wat voor schade precies door [eiseres] zou zijn toegebracht aan het appartement, en evenmin is gesteld wanneer precies die schade door [eiseres] zou zijn toegebracht. Dit één en ander brengt mee dat de hier besproken vordering van [gedaagde] ook zal worden afgewezen.
4.5
De hiervoor onder iv. omschreven vordering zal, als zijnde vaag en onbepaald, worden afgewezen.
4.6 [
Gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van deze reconventionele procedure gevallen aan de zijde van [eiseres], tot aan deze uitspraak begroot op Afl. Afl. 6.000,-- (2 punten, tarief 8, bij een geldelijk belang gelegen tussen de Afl. 250.000,-- en Afl. 500.000,-- [1] ).
in conventie
4.7
Voorop wordt gesteld dat partijen in deze procedure een niet geringe hoeveelheid niet ter zake doende ruis hebben opgeworpen en niet ter zake zijpaden uitvoerig hebben bewandeld. Het Gerecht gaat voorbij aan die ruis en zijpaden, en zo ook aan de door vooral de gemachtigde van [gedaagde] opgeworpen niet ter zake doende stemmingmakerij.
4.8
De in deze procedure centraal te beantwoorden vraag is of en, zo ja, in hoeverre [eiseres] een geldelijk vorderingsrecht heeft op [gedaagde] ter zake van de bouw en/of de verkoop van de woning. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.9
De stelling van [eiseres] dat zij in goederenrechtelijke zin gerechtigd is tot de woning, ofwel naast of met [gedaagde] mede-eigenaar daarvan is, mist naar het oordeel van het Gerecht feitelijke grondslag en wordt daarom gepasseerd. Gesteld noch is gebleken immers dat de op naam van [gedaagde] staande woning op enig moment ook op naam van [eiser] is gesteld. Aldus komt vast te staan dat de woning in volledige eigendom toebehoort aan [gedaagde] en dat [eiseres] niet goederenrechtelijk gerechtigd is tot de helft van de netto-verkoopopbrengst van de woning.
4.1
Vast staat dat partijen een langdurige affectieve relatie hebben gehad, die op 21 november 2018 tot een einde is gekomen. Het antwoord op de vraag of die relatie kwalificeert als samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:87a BW kan in het midden blijven, omdat het beroep van [eiseres] op dat artikel in verbinding met artikel 1:87a BW ter zake van de daar omschreven vergoedingsrechten van de ene echtgenoot ten opzichte van de andere echtgenoot eerst in werking is getreden per 1 september 2021, en niet ziet op situaties, zoals in het onderhavige geval, van voor die datum. Dat beroep faalt hoe dan ook.
4.11
Vast staat verder dat partijen nooit een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, en evenmin is tussen hen op enig moment een samenlevingsovereenkomst tot stand gekomen. Aldus kwalificeert de langdurige affectieve relatie van partijen en het in dat verband langdurig samenwonen van partijen als informeel samenwonen. Op informeel samenwonen zijn geen specifieke wettelijke bepalingen van toepassing die zien op de vermogensrechtelijke posities van de informeel samenwonenden ten opzichte van elkaar. Zo ontstaat er door het enkele informeel samenwonen geen gemeenschap van goederen, en voor analoge toepassing van de in Boek 1 BW neergelegde wettelijke bepalingen die zien op (vergoedings)rechten met betrekking tot gehuwde personen is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in geval van informeel samenwonen (GEA: nog steeds [2] ) geen plaats.
4.12
Vorenstaande brengt mee dat in dit geval aan de hand van het algemene verbintenissenrecht beoordeeld moet worden of door [eiseres] ten opzichte van [gedaagde] een vergoedingsrecht geldend gemaakt kan worden ter zake van investeringen door [eiseres] in (de bouw van) de woning van [gedaagde]. Hierbij wordt vooropgesteld dat gesteld noch is gebleken dat partijen verbintenisrechtelijk hebben afgesproken dat in geval van verkoop van de woning de netto verkoopopbrengst bij helfte tussen hen zal worden verdeeld. Dat die afspraak niet is gemaakt volgt temeer uit het hiervoor onder 2.5 vermelde aan [eiseres] gerichte Whatsappbericht van [gedaagde], waarin zij mededeelt aan [eiseres] dat in geval van verkoop van de woning een ieder het door haar ingebrachte geld zal terug krijgen (hierna: de mededeling of de toezegging van [gedaagde]).
4.13
Wat wel volgt uit de mededeling/toezegging van [gedaagde], op nakoming waarvan [eiseres] naar het oordeel van het Gerecht mocht en mag vertrouwen, is dat ook [eiseres] financieel heeft bijgedragen aan de bouw van de woning, en dat in geval van verkoop daarvan [eiseres] die bijdrage zou terugkrijgen uit de netto verkoopopbrengst. [Eiseres] stelt dat zij voor een totaalbedrag van Afl. 143.685,45 heeft bijgedragen aan de kosten van de bouw van de aan [gedaagde] toebehorende woning, te weten Afl. 89.150,-- ten behoeve van arbeiders en Afl. 54.508,45 ten behoeve van materialen. Die stelling heeft [gedaagde] gemotiveerd bestreden, en staat daarom niet vast.
4.14
Nu [eiseres] bewijslevering heeft aangeboden, zal zij in de gelegenheid worden gesteld om
door middel van het doen horen van getuigente bewijzen dat zij ten belope van voormeld totaalbedrag uit haar eigen vermogen heeft bijgedragen in de kosten van de bouw van de woning. Dat bewijs volgt in elk geval niet uit de processtukken en de daarbij behorende door [gedaagde] bestreden producties van [eiseres]. Uit verklaringen van personen die [eiseres] destijds her en der bouwmaterialen hebben zien kopen volgt immers niet voor hoeveel geld precies er aan materialen is gekocht en zeggen die verklaringen ook niets over de herkomst van dat geld. Onder randnummer 24. van haar conclusie van repliek in conventie heeft [eiseres] het over een over te leggen accountantsverklaring waaruit de hoogte van haar financiële bijdrage in de woning zou kunnen blijken, en dat zij die verklaring in de procedure zou brengen zodra zij daarover beschikt. Dat is een inmiddels gepasseerd station. Nu [eiseres] zelf stelt dat zij niet over betalingsbewijs (bonnetjes) beschikt met betrekking tot door haar verrichte betalingen ten behoeve van de bouw van de woning, had het op haar weg gelegen om bedoelde verklaring reeds bij verzoekschrift of anders bij gelegenheid van repliek te overleggen. Het nalaten daarvan komt en blijft voor haar rekening en risico. Overigens val niet in te zien wat een accountant dik 15 jaar na de bouw van de woning nog zou kunnen betekenen voor [eiseres], nu zij niet beschikt over betalingsbewijs ter zake van door haar met haar eigen geld gekochte bouwmaterialen en door haar met haar eigen geld betaald arbeiders.
4.15
Voor het geval dat [eiseres] al dan niet geheel slaagt in haar bewijsopdracht wordt ter zake van het beroep van [gedaagde] op verjaring alvast het volgende overwogen.
4.16
Uit de mededeling/toezegging van [gedaagde] [3] volgt naar het oordeel van het Gerecht dat de aanspraak van [eiseres] op teruggave van haar financiële bijdrage in de woning eerst opeisbaar zou worden in geval van verkoop van de woning. Gebleken is dat de eigendom van de woning op 9 oktober 2023 aan een derde is overgedragen op grond van een tussen [gedaagde] en die derde gesloten koopovereenkomst. Eerst per die datum, ofwel hangende deze procedure, is de aanspraak van [eiseres] op teruggave van haar financiële bijdrage in de woning opeisbaar geworden, met als gevolg dat de rechtsvordering van [eiseres] in dit verband niet is verjaard. Het beroep op verjaring van [gedaagde] is derhalve ongegrond. Maar zelfs als geen sprake zou zijn van bedoelde na te komen toezegging zijdens [gedaagde] heeft het volgende te gelden.
4.17
Door de financiële bijdrage van [eiseres] in de bouw van de aan [gedaagde] in eigendom toebehorende woning is [eiseres] ten belope van die bijdrage verarmd terwijl [gedaagde] ten belope van die bijdrage is verrijkt. Die verrijking is naar het oordeel van het Gerecht ongerechtvaardigd in de zin van artikel 6:212 BW, nu is gesteld noch gebleken dat als [eiseres] die bijdrage (ter zake van betaling van kosten van de bouw van de woning) niet had gedaan [gedaagde] die kosten niet zelf gemaakt zou hebben. Dit klemt temeer omdat [gedaagde] stelt dat zij alle kosten van de bouw van de woning heeft betaald. Aldus is [gedaagde], die niet heeft gesteld dat de financiële bijdrage van [eiseres] als zijnde onnodig achterwege had kunnen blijven, schadevergoedingsplichtig jegens [eiseres] ten belope van die nog door haar te bewijzen bijdrage in (de kosten van) de bouw van de woning. Ter zake van het verjaringsberoep van [gedaagde] in dit verband wordt het alvast het volgende overwogen.
4.18
De verjaringstermijn ter zake van een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart ingevolge het eerste lid van artikel 3:310 BW door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon erkend is geworden, en in ieder geval na verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Indien de bouw van de woning was afgerond op enig moment in 2009 zoals gesteld door [gedaagde], zou de verjaring van de rechtsvordering van [eiseres] tot vergoeding van schade op grond van ongerechtvaardigde verrijking in beginsel zijn voltooid ergens in 2014. Gesteld noch is gebleken immers dat [eiseres], die ten tijde van de voltooiing van de bouw van de woning bekend was met haar schade en de daarvoor aansprakelijk persoon, gedurende die periode een verjaring stuitende handeling in de zin van het eerste lid van artikel 3:317 BW heeft verricht (waarover hierna meer).
4.19
Ter zake van niet van tafel en bed gescheiden echtelieden of personen met een geregistreerd partnerschap bestaat ingevolge het eerste lid van artikel 3:321 BW grond voor verlenging van de verjaring. Die wettelijke bepaling in verbinding met artikel 3:320 BW brengt met zich dat een gedurende het huwelijk of gedurende een geregistreerd partnerschap aflopende verjaringstermijn eerst tot verjaring kan leiden na ommekomst van dat huwelijk of dat partnerschap. De ratio van die wettelijke bepaling is gelegen in de omstandigheid dat van echtgenoten of van personen met een geregistreerd partnerschap omwille van de huiselijke vrede niet kan worden verwacht dat zij tijdens huwelijk rechtsmaatregelen of verjaringsstuitende rechtshandelingen tegen elkaar treffen. Niet valt in te zien waarom dit in redelijkheid wel kan worden verwacht van informeel samenwonenden, zoals in dit geval. Het is daarom dat de uit voormelde wettelijke bepalingen voortvloeiende grond voor verlenging van verjaring zich naar het oordeel van het Gerecht leent voor overeenkomstige toepassing op de situatie van partijen aan wiens informeel samenwonen een einde is gekomen. Dat betekent dat als [eiseres] binnen een half jaar na 21 november 2018, zijnde de dag waarop aan het informeel samenwonen van [eiseres] en [gedaagde] een einde kwam, de verjaring van haar rechtsvordering tot schadevergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking heeft gestuit in de zin van het eerste lid van artikel 3:317 BW, het verjaringsberoep van [gedaagde] ook in dit verband faalt.
4.2
Vast staat dat [eiseres] bij Whatsappbericht van 19 januari 2019 en bij email van 28 januari 2019 (ofwel telkens binnen een half jaar na het einde van hun informeel samenwonen) aan [gedaagde] te kennen heeft gegeven dat zij haar deel in de woning opeist. Uit deze schriftelijke mededelingen aan [gedaagde] volgt naar het oordeel van het Gerecht dat [eiseres] zich ondubbelzinnig haar recht voorbehoudt tot nakoming door [gedaagde] van vergoeding van het aandeel van [eiseres] in de woning (bestaande uit haar financiële bijdrage in de bouw van de woning). Aldus luidt ook in dit verband de slotsom dat het verjaringsberoep van [gedaagde] faalt.
4.21
De zaak zal worden verwezen naar de in het dictum vermelde terechtzitting voor het horen van door [eiseres] voor te brengen getuigen, niet zijnde partijgetuigen. Alsdan kunnen maximaal drie getuigen gehoord worden. Als [eiseres] meer dan drie getuigen wenst te doen horen, zal daarvoor een nadere terechtzitting worden bepaald. [Eiseres] dient zorg te dragen voor een professioneel optredende tolk als zij getuigen voorbrengt die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersen. Uiterlijk drie dagen voor de hierna vermelde terechtzitting dient [eiseres] de personalia van de door haar voor te brengen getuige(n) schriftelijk kenbaar te maken aan het Gerecht en aan [gedaagde].
in conventie en in reconventie
4.22
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.DE UITSPRAAK

Het Gerecht:
in conventie
-stelt [eiseres] in de gelegenheid om door middel van het doen horen van getuigen te bewijzen dat zij vanuit haar eigen vermogen voor een totaalbedrag van Afl. 143.685,45 heeft bijgedragen aan de kosten van de bouw van de woning;
-verwijst de zaak daartoe naar de terechtzitting van
maandag 20 januari 2025 om 09:00 uur, te houden in de enquêtezaal van het in Aruba te J.G. Emanstraat 51 gelegen gerechtsgebouw, tijdens welke zitting maximaal drie getuigen gehoord kunnen worden;
-bepaalt dat [eiseres] uiterlijk drie dagen voor voormelde terechtzitting de personalia van de door haar voor te brengen getuigen schriftelijk kenbaar dient te maken aan het Gerecht en aan [gedaagde];
-bepaalt dat [eiseres] zorg dient te dragen voor een professioneel optredende tolk indien de door haar voor te brengen getuigen de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheersen;
in conventie en in reconventie
-houdt iedere (verdere) beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M. van de Leur, rechter, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van woensdag 8 januari 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Gebleken is immers dat de woning is verkocht voor Afl. 675.000,--, hetgeen met zich brengt dat de zich onder de notaris bevindende helft van de netto verkoopopbrengst is gelegen ergens tussen Afl. 250.000,-- en Afl. 337.500,--, welke bedragen behoren bij tarief 8 van het liquidatietarief).
2.Deze opmerking is ingegeven door het van algemene bekendheid zijnde gegeven dat steeds minder personen met elkaar in het huwelijk treden, terwijl steeds meer personen in plaats daarvan kiezen voor al dan niet informeel samenwonen.
3.Op nakoming waarvan [eiseres], zoals hiervoor al overwogen, mocht en mag vertrouwen.