Uitspraak
1.[Gedaagde 1],
[Gedaagde 2],
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
In deze zaak heeft de naamloze vennootschap Banco di Caribe Aruba N.V. (hierna: de bank) een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in verband met een geldleningsovereenkomst die op 15 september 2022 is aangegaan. [gedaagde 1] heeft een bedrag van Afl. 23.441,- geleend van de bank, maar heeft tot op heden geen betalingen verricht. De bank heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aangesproken voor de betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met rente en kosten. De bank vordert een totaalbedrag van Afl. 33.648,-, waarbij [gedaagde 2] niet meer dan Afl. 15.000,- zal moeten betalen. De gedaagden hebben verweer gevoerd en betwist dat de gevorderde rente en boeterente rechtmatig zijn, waarbij zij aanvoeren dat de rente als woekerrente moet worden aangemerkt.
De rechter heeft geoordeeld dat de bank recht heeft op betaling van de hoofdsom, rente en boeterente, maar heeft de boeterente gematigd tot 17% op basis van eerdere jurisprudentie. De rechter heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de vordering, en dat de bank terecht de borgstelling van [gedaagde 2] heeft ingeroepen. De rechter heeft de vordering van de bank toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente en de kosten van het geding. Het vonnis is uitgesproken op 3 september 2025.