In deze zaak heeft verzoekster op 16 augustus 2024 een aanvraag ingediend voor verlenging van haar verblijfsvergunning om als huishoudelijk personeel te werken bij haar garantsteller. De aanvraag werd op 13 maart 2025 door de Minister van Arbeid, Energie en Integratie afgewezen, omdat de garantsteller niet zou voldoen aan de solvabiliteitseisen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Tijdens de zitting op 23 april 2025 heeft het gerecht vastgesteld dat de garantsteller wel degelijk over een geldige verblijfstitel beschikt en dat verzoekster niet onterecht is afgewezen. Het gerecht heeft geoordeeld dat de afwijzing van de vergunning verzoekster onevenredig nadeel toebrengt en heeft de bestreden beschikking geschorst. Tevens is de Minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoekster, waarbij een nieuwe lijn is vastgesteld over de vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures. Deze nieuwe lijn houdt in dat proceskosten voortaan vergoed kunnen worden in procedures op grond van artikel 54 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar), wat voorheen niet mogelijk was. De beslissing is genomen door mr. B.J. van Ettekoven en is uitgesproken op 14 mei 2025.