7van de AOV BES, waarin de hoogte van het aan eiser toegekende ouderdomspensioen is bepaald, in strijd is met de in hogere regelgeving neergelegde discriminatieverboden.
4.5Het Gerecht overweegt allereerst dat artikel 120 van de Grondwet beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen door het Gerecht niet toestaat, zodat toetsing van artikel 7 van de AOV BES aan het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 1 van de Grondwet niet aan de orde is.
4.6Het Gerecht kan artikel 7 van de AOV BES op de voet van artikel 94 van de Grondwet wel toetsen aan een ieder verbindende verdragsbepaling die discriminatie verbiedt, en deze wegens strijdigheid daarmee buiten toepassing laten. Gelet hierop is het Gerecht bevoegd om artikel 7 van de AOV BES te toetsen aan de discriminatieverboden zoals neergelegd in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Het Gerecht maakt hierbij de kanttekening dat de uitleg van het begrip discriminatie niet mag leiden tot een verdergaande bescherming dan mag worden aangenomen op grond van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) met betrekking tot die bepalingen. Toetsing aan de overige vermelde verdragsbepalingen neergelegd in het VWEU, VEU en HGEU, voor zover al van toepassing, biedt eiser geen verder strekkende bescherming en zal daarom door het Gerecht achterwege worden gelaten.
4.7In navolging van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer de uitspraak van 22 november 2013, nr.13/01161, ECLI:NL:HR:2013:1210) overweegt het Gerecht dat artikel 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, doch alleen die gevallen welke als discriminatie moeten worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel. Het Gerecht verwijst dienaangaande onder meer naar de uitspraak van het EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60. 4.8Het Gerecht overweegt voorts dat uit de rechtspraak van het EHRM afgeleid kan worden dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Het Gerecht verwijst in dit verband naar de arresten van het EHRM van 8 juli 2003, Hatton II v. het Verenigd Koninkrijk, nr. 36022/97, overwegingen 97 e.v. en 12 april 2006, nr. 65731/01, Stec II en anderen v. het Verenigd Koninkrijk, overwegingen 52 en 65. De wetgever heeft daarbij een ruime mate van beoordelingsvrijheid, de zogenoemde “margin of appreciation”, om zijn sociale zekerheidsstelsel in te richten. Indien het geen verdacht onderscheid betreft op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Het Gerecht verwijst dienaangaande onder meer naar de uitspraken van het EHRM 12 april 2006, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 65731/01, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 42184/05, paragrafen 73 en 80.
4.9Met inachtneming van het hiervoor weergegeven beoordelingskader overweegt het Gerecht als volgt.
4.1Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en is ingezetene van Nederland. Vanwege zijn ouderdom heeft hij recht op een ouderdomspensioen in overeenstemming met een Nederlands voorzieningenniveau (zie aangaande het Nederlands voorzieningenniveau als te hanteren norm de Kamerstukken II 2009/10, 32213, nr. 3, p. 4 en 5 en de Mvt behorende bij de Staatsregeling zoals hieronder weergegeven). Eiser onderscheidt zich volgens de wetgever door zijn ingezetenschap van het Caribisch deel van Nederland en het tot 10 oktober 2010 verzekerd zijn ingevolge de Lv AOV. Eiser ontvangt met inachtneming van de daarmee samenhangende sociaaleconomische omstandigheden ingevolge de AOV BES een lager ouderdomspensioen dan een Nederlandse ingezetene die is verzekerd ingevolge de AOW.
4.11Aan dit door de wetgever gemaakte onderscheid ligt ten grondslag artikel 1, tweede lid, van het Statuut, welke bepaling uitdrukkelijk ruimte laat om voor de BES-eilanden andere wetgeving te implementeren. De wetgever heeft daarbij op constitutioneel niveau aangegeven welke factoren van belang kunnen zijn bij de beslissing te differentiëren voor Caribisch Nederland ten opzichte van de situatie in Europees Nederland. In de Memorie van toelichting (hierna: Mvt) bij de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen is daarover opgemerkt:
“Bonaire, Sint Eustatius en Saba treden toe tot het staatsbestel van Nederland. Nederland en de drie eilanden zijn op 11 oktober 2006 overeengekomen dat de eilanden in bestuurlijk opzicht ingericht worden als openbare lichamen in de zin van artikel 134 van de Grondwet. Dit maakt het mogelijk om het bestuur over de eilanden op een effectieve en efficiënte manier te voeren, met inachtneming van hun bijzondere positie binnen het staatsbestel van Nederland en het feit dat zij zich door hun ligging en tal van andere factoren onderscheiden van het Europese deel van Nederland. Deze factoren kunnen door hun blijvende en cumulatieve karakter aanmerkelijke nadelige gevolgen hebben voor de ontwikkeling van deze eilanden in vergelijking met het Europese deel van Nederland. Gelet op deze factoren is het een onderwerp van aanhoudende zorg van de regering om in nauwe samenwerking met de besturen van de betrokken eilanden een binnen Nederland aanvaardbaar voorzieningenniveau op de eilanden te bereiken met name op de terreinen van onderwijs, volksgezondheid, sociale zekerheid en veiligheid. Daarbij wordt uiteraard ook in overeenstemming met artikel 1 van de Grondwet rekening gehouden met de specifieke plaatselijke omstandigheden van de eilanden. Voor deze eilanden kunnen daarom regels worden gesteld die passend zijn voor deze specifieke omstandigheden en in meer of mindere mate afwijken van regelgeving die in het Europese deel van Nederland gelden. Tevens zullen er andere specifiek op de situatie van de eilanden toegesneden maatregelen getroffen moeten worden. Hiermee wordt dus niet afgeweken van de Grondwet, die in zijn geheel van toepassing wordt op de drie eilanden. De inwoners van de drie eilanden kunnen evenals de inwoners van Nederland aanspraak maken op de bescherming van de Grondwet, met inbegrip van het gelijkheidsbeginsel zoals dat is vastgelegd in artikel 1.” Kamerstukken II 2009/10, 32213, nr. 3, p. 3-4.
4.12Over de verhouding tussen artikel 1, tweede lid, van het Statuut en het gelijkheidsbeginsel is in de Nota naar aanleiding van het verslag van de Eerste Kamer bij de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie en andere Rijkswetten (o.a. wijziging van het Statuut) het volgende opgemerkt:
“Artikel 1 van de Grondwet zal van toepassing zijn op Caribisch Nederland. Gelijke gevallen zullen gelijk behandeld worden. Noch de wijziging van het Statuut, noch de overige wetsvoorstellen die voortvloeien uit de staatkundige hervormingen beogen hierin verandering aan te brengen. Het voorgestelde artikel 1, tweede lid, van het Statuut maakt geen uitzondering op het gelijkheidsbeginsel. De voorgestelde bepaling beoogt een precisering te geven van het toetsingskader voor het gelijkheidsbeginsel in verband met de toetreding van Caribisch Nederland tot het staatsbestel van Nederland. Dat het Statuut in de wetgevingshiërarchie boven de Grondwet gaat, staat hier niet aan in de weg. De bepaling biedt immers geen grondslag om af te wijken van de Grondwet. De regels en andere maatregelen die worden getroffen voor Caribisch Nederland dienen in overeenstemming te zijn met de Grondwet. Er is dus ook geen reden voor bezorgdheid over mogelijke inconstitutionaliteit. Door deze bepaling nu in het Statuut op te nemen wordt bij de eilanden tot het Nederlandse staatsbestel in constitutioneel opzicht duidelijkheid geschapen over de mogelijkheid om specifieke maatregelen te treffen. Het Statuut maakt immers onderdeel uit van het constitutionele recht van Nederland”. Kamerstukken I 2009/10, 32017 (R1884), C, p. 32.
4.13Aan de neerlegging van deze zogenoemde differentiatiebepaling in het Statuut zijn onder meer tussen Nederland en de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba gemaakte afspraken vooraf gegaan. Verwezen zij in dit verband onder meer naar de Slotverklaring van de Miniconferentie over de toekomstige staatkundige positie van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 10 en
11 oktober 2006 (hierna: Slotverklaring) waarbij de delegaties van Nederland en de eilandgebieden Bonaire, Sint Eustatius en Saba zijn overeengekomen dat bij aanvang van de nieuwe staatsrechtelijke positie de Nederlands Antilliaanse wetgeving die van kracht is, van kracht blijft. Geleidelijk zal deze wetgeving worden vervangen door Nederlandse wetgeving. Gezien onder meer de bevolkingsomvang van de drie eilanden, de grote afstand tot Nederland en het insulaire karakter zullen echter van de Nederlandse wetgeving afwijkende voorzieningen worden getroffen. Er zal zorgvuldig worden geanalyseerd op welke punten afgeweken zal moeten worden, aldus de Slotverklaring.
4.14Het door de wetgever gemaakte onderscheid heeft als doel te voorkomen dat de BES-eilanden na de staatkundige herziening worden geconfronteerd met een te grote verandering in geldend recht. Geleidelijk zal deze regelgeving vervangen worden met inachtneming van de factoren waardoor de eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland. De wetgever heeft daarmee mogelijke ontwrichting willen voorkomen, daarbij onder meer rekening houdend met de concurrentiepositie van de eilanden binnen de regio en het ondernemingsklimaat.
4.15Gegeven de voorgaande motivering streeft de wetgever naar het oordeel van het Gerecht met het gemaakte onderscheid een gerechtvaardigd doel na. Het Gerecht acht, met inachtneming van de ruime bevoegdheid van verweerder om zijn sociale zekerheidsstelsel in te richten, daarbij van belang dat in aanloop naar de staatkundige herziening met delegaties van Bonaire, Sint Eustatius en Saba afspraken zijn gemaakt over het in stand laten van bij de overgang bestaande wetgeving gedurende een periode van vijf jaar. Het Gerecht acht voorts van belang dat de inspanningen van de wetgever zijn gericht op geleidelijke invoering van Europees Nederlandse wetgeving.
4.16De vraag die naar het oordeel van het Gerecht vervolgens beantwoord dient te worden is of het gemaakte onderscheid, waarbij een gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd, leidt tot een onaanvaardbare benadeling, daarbij in acht nemend dat de BES-eilanden sinds 10 oktober 2010 behoren tot het staatsbestel van Nederland en eiser sindsdien ingezetene is van Nederland.
4.17Het Gerecht acht het volgende van belang.
4.18De wetgever heeft blijkens de stukken als norm gehanteerd dat het voorzieningenniveau op de BES-eilanden op een aanvaardbaar Nederlands niveau moet blijven. Bij de vaststelling van de begrotingsstaat van Koninkrijksrelaties (IV) voor het jaar 2012, vergaderjaar 2011-2012, 33 000 IV, nr. 37, wordt dienaangaande vermeld dat bewust niet is gekozen voor een voorzieningenniveau dat gelijk is aan dat van (Europees) Nederland. Dat zou een aanzuigende werking hebben en de concurrentiepositie van de eilanden ernstig verzwakken. In het belang van het ondernemingsklimaat betaalt men op de eilanden bovendien significant minder belasting dan men doet in het Europese deel van Nederland. De rijksoverheid streeft naar een voorzieningenniveau dat passend is in de regio, recht doet aan de integratie van de drie eilanden in het Nederlands staatsbestel en verantwoord is richting de burgers van Caribisch Nederland.
4.19Uit de Mvt behorende bij de Lv AOV (sinds 10 oktober 2010 AOV BES) volgt dat met de ouderdomspensioenen is beoogd slechts een minimumlevensonderhoud te verzekeren. Het pensioen dient als een bodempensioen te worden gezien. Het wordt aan een belanghebbende zelf overgelaten om voor aanvullende voorzieningen zorg te dragen.
4.2De Mvt behorende bij de AOW vermeldt dienaangaande dat de verzekering aan iedere gepensioneerde een in beginsel gelijk bodempensioen moet geven. Vermeld wordt het volgende:
“(…) de wet de mogelijkheid moet scheppen dat een ieder op zijn oude dag is gevrijwaard tegen gebrek. Dit behoeft niet in te houden dat de wettelijke voorziening pensioenen toekent welke op zichzelf reeds een minimumlevensonderhoud waarborgen. De ondergetekenden zijn ervan uitgegaan dat de nieuwe regeling enerzijds rekening dient te houden met het bestaan van pensioenvoorzieningen in de privaatrechtelijke sfeer, terwijl zij anderzijds niet remmend doch zo mogelijk eer stimulerend dient te werken op het tot stand komen en in stand blijven van zodanige voorzieningen. Zij menen dat slechts bij een regeling welke aan deze voorwaarden voldoet de mogelijkheid wordt geschapen dat men ook op het punt van de oudedagsvoorziening zich zijn persoonlijke verantwoordelijkheid bewust blijft of zal worden.
Op grond van deze overweging menen ook de ondergetekenden dat de nieuwe wettelijke regeling slechts een bodemvoorziening dient te geven.”
4.21Zowel de AOV BES als de AOW hebben derhalve als doel te voorzien in een pensioen als bodemvoorziening waarbij van de gepensioneerde wordt verwacht zich zo nodig tijdig bij te verzekeren (blijkens de Mvt behorende bij de AOW) dan wel daarnaast een aanvullend inkomen te genereren door voor aanvullende voorzieningen zorg te dragen (blijkens de Mvt behorende de Lv AOV). Met de AOV BES wordt naar het oordeel van het Gerecht geen ander doel beoogd dan met de AOW, te weten het bieden van een bodempensioen.
4.22Dat laat onverlet dat een pensioenuitkering ingevolge de AOV BES in hoogte verschilt van een pensioenuitkering ingevolge de AOW. Zoals uit het voorgaande reeds volgt mag verweerder dit onderscheid maken. Eiser heeft betoogd dat zijn pensioenuitkering evenmin gelijkwaardig is aan een te ontvangen pensioenuitkering ingevolge de AOW. Eiser wordt daarmee, zo begrijpt het Gerecht, onevenredig benadeeld.
4.23Het Gerecht overweegt dienaangaande dat een pensioenuitkering conform de AOV BES wordt vastgesteld aan de hand van de consumentenprijsindexcijfers zoals bepaald door het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS). De AOW hanteert voor de vaststelling van het uit te keren pensioen het vastgestelde minimumloon conform de Wet op het minimumloon en minimumvakantiebijslag. Verwezen zij dienaangaande naar artikel 7, derde lid, van de AOV BES en artikel 9, tweede lid, van de AOW.
4.24De grondslag voor het vaststellen van een pensioenuitkering is daarom niet zonder meer vergelijkbaar. Verweerder hanteert voor de vaststelling van een AOV-uitkering een geobjectiveerde maatstaf waarbij rekening wordt gehouden met de koopkracht, te weten de door het CBS vastgestelde consumentenprijsindexcijfers. Aan de hand daarvan vindt jaarlijkse indexering plaats. Het Gerecht acht voor een goede beoordeling van de gelijkwaardigheid voorts van belang een door eiser verstrekt overzicht van de resultaten van een beperkte prijsvergelijking door de Consumentenbond Bonaire (hierna: Unkobon) waarbij prijzen van Jumbo in Nederland zijn vergeleken met de prijzen van Warehouse Bonaire. Daarbij zijn onder meer de volgende inkomensgegevens over 2012 vermeld.
Minimumloon Bonaire (omgerekend) € 598
AOV alleenstaande € 430
AOV echtpaar € 860
Minimumloon Europees Nederland € 1.456
AOW alleenstaande € 1.064
AOW echtpaar € 1.483
4.25Uit deze gegevens, waarvan het Gerecht aanneemt dat deze voor het jaar 2011 en voorts voor de overige BES-eilanden verhoudingsgewijs niet wezenlijk afwijken, volgt dat de verhouding tussen het op de BES-eilanden ingevolge de Wet op de minimumlonen BES vastgestelde minimumloon en een pensioenuitkering ingevolge de AOV BES naar verhouding gunstiger is voor een gepensioneerde dan de verhouding tussen een pensioenuitkering en het minimumloon conform het daartoe bepaalde in de AOW. Het Gerecht overweegt in dit verband voorts dat de AOV BES ten tijde hier in geding een voor eiser gunstiger belastingdruk kent, als gevolg waarvan een bruto/nettobedrag wordt uitgekeerd. Voorts acht het Gerecht van belang dat een verzekerde in de zin van de AOV BES en voorheen de Lv AOV een lagere premiedruk kent. Bij het voeren van een gezamenlijke huishouding wordt voorts geen korting toegepast op een pensioenuitkering op grond van de AOV BES in tegenstelling tot een pensioenuitkering ingevolge de AOW.
4.26Gegeven het voorgaande is het Gerecht van oordeel dat het aan eiser verstrekte ouderdomspensioen in zoverre gelijkwaardig is te achten aan een ouderdomspensioen ingevolge de AOW. Van een onaanvaardbare benadeling van eiser is het Gerecht in het voorliggende geval niet gebleken.
4.27Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat de minimumlonen voor de BES-eilanden te laag zijn vastgesteld, valt de beoordeling daarvan buiten de omvang van dit geding.
4.28Gelet op het hiervoor overwogene is het aan eiser verstrekte ouderdomspensioen, zoals hier in geding, op de voet van artikel 7 van de AOV BES niet in strijd met de in artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM neergelegde discriminatieverboden.
4.29Het beroep van eiser zal daarom ongegrond worden verklaard.
4.3Het Gerecht ziet geen aanleiding tot veroordeling in de proceskosten.
Het Gerecht in eerste aanleg:
- verklaart het beroepschrift ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.T. Boerlage, voorzitter, en A.R. Ramirez en
mr. J. Sybesma, leden, op 12 maart 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.