ECLI:NL:OGEABES:2017:25

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
AR 25 van 2015
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.P.M. van den Dungen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijk recht bij erfopvolging op de BES-eilanden

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, stond de vraag centraal welk recht van toepassing is op de erfopvolging van een overleden persoon, die op 29 mei 2011 is overleden. De partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, waren in geschil over de toepasselijkheid van het Duitse recht versus het recht van de BES-eilanden. Het Gerecht heeft in zijn overwegingen het Haags Erfrechtverdrag en de relevante rechtsontwikkeling betrokken. Het Gerecht concludeert dat het recht van de BES-eilanden van toepassing is, omdat de overledene sinds 1994 op Bonaire woonde en er geen aanwijzingen zijn dat de Duitse nationaliteit voorrang zou moeten krijgen boven het recht van de verblijfplaats. Het vonnis bevat ook een verwijzing naar de antikiesregel en de relevante bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Uiteindelijk heeft het Gerecht de vordering van de eiser toegewezen, waarbij het recht van de BES-eilanden werd vastgesteld als het toepasselijke recht voor de afwikkeling van de nalatenschap. De gedaagde werd veroordeeld tot medewerking aan de afwikkeling en de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

zittingsplaats Bonaire

Burgerlijke zaken over 2017
Registratienummer: AR 25 van 2015
Datum uitspraak: 26 april 2017

VONNIS

inzake

[eiser],

wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. G.A. Soliana,
tegen

[gedaagde],

wonende op [woonplaats],
gedaagde,
gemachtigde: aanvankelijk mr. E.Th. Wesselius, thans mr. L.M.G. Dundas.
Voor het procesverloop tot 28 september 2016 verwijst het Gerecht naar het op die datum gewezen tussenvonnis.

Het verdere procesverloop

Na voormeld tussenvonnis heeft op 22 december 2016 een comparitie van partijen plaatsgehad.
In vervolg daarop hebben beide partijen op 25 januari 2017 een akte na comparitie genomen. [eiser] is op zijn verzoek in de gelegenheid gesteld op de akte van [gedaagde] te reageren, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemakt.
Partijen hebben tenslotte vonnis gevraagd, waarvan de uitspraak nader is bepaald op heden.

De verdere beoordeling van het geschil

1.
In haar akte na comparitie heeft [gedaagde] afstand genomen van haar eerdere stellingen met betrekking tot het deel van de nalatenschap van erflater waartoe [eiser] bij een voor hem gunstige uitkomst van deze procedure gerechtigd zou zijn. Het debat daarover is voor de toewijsbaarheid van de vordering van [eiser] niet van belang. Het Gerecht gaat daaraan dus voorbij.
2.
De vraag van het toepasselijk recht laat zich als volgt beantwoorden.
Erflater is overleden op 29 mei 2011, derhalve na de herziening van de staatskundige structuur op de voormalige Nederlandse Antillen per 10 oktober 2010. Voor de vraag welk recht op de sterfdatum van erflater van kracht was, heeft het Gerecht zich georiënteerd op diverse bronnen. Daarbij neemt het Gerecht als uitgangspunt dat de BES-eilanden deel uitmaken van de rechtssfeer van het Koninkrijk der Nederlanden.
3.
Op 29 mei 2011 bestond op de BES-eilanden geen equivalent van de toentertijd in Nederland van kracht zijnde Wet Conflictenrecht Erfopvolging. In artikel 1 daarvan wordt de koppeling gelegd met de toepasselijkheid volgens het Haags Erfrechtverdrag, Trb. 1994, 168. Dit verdrag is weliswaar niet in werking getreden, maar via bedoelde koppeling wel het in Europees Nederland geldend recht. Er is geen indicatie dat de BES-eilanden na oktober 2010 met betrekking tot het toepasselijk recht bij erfopvolging een andere koers zouden willen varen dan die welke Europees Nederland met het Verdrag is ingeslagen.
4.
Het Haags Erfrechtverdrag laat ruimte voor een rechtskeuze (artikel 5). Die rechtskeuze vergt evenwel een aanwijzing van het toepasselijke recht. Het handgeschreven in de Duitse taal gesteld stuk (vgl. voormeld tussenvonnis, onder De feiten, onderdeel c.) voldoet niet aan dat aanwijzingsvereiste.
5.
Artikel 3 Haags Erfrechtverdrag bevat de regel: de erfopvolging wordt beheerst door het recht van de Staat waar de overledene zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip van zijn overlijden, indien hij op dat tijdstip de nationaliteit van die Staat bezat. Deze regel is gezien de Duitse nationaliteit van erflater niet van toepassing.
De tweede regel is dat de erfopvolging eveneens wordt beheerst door het recht waar de overledene zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip van zijn overlijden, indien hij daar gedurende een tijdvak van tenminste vijf jaren onmiddellijk daaraan voorafgaand zijn verblijfplaats had. Een uitzonderlijke omstandigheid die niettemin het recht van de nationaliteit van erflater voorrang geeft boven het recht van de verblijfplaats is gelegen in de kennelijk nauwere banden van een erflater met de Staat van de nationaliteit. Toegepast op dit geschil betekent die regel dat het recht van de BES toegepast moet worden: erflater woonde al vanaf 1994 op Bonaire en van nauwere banden als hiervoor bedoeld is niets gesteld noch gebleken.
6.
Bij dit alles moet de algemene rechtsontwikkeling worden betrokken, die een accentverschuiving heeft doorgemaakt: in plaats van een toepasselijkheid van het nationaliteitsbeginsel, oftewel van (o.m.) HR 16 maart 1990, NJ 1991,575, via de regels van het Haags Erfrechtverdrag naar de Verordening (EU) Nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad. In onderdeel 23 van de Preambule daarvan is onder meer te lezen: “Gelet op de toenemende mobiliteit van burgers en teneinde een goede rechtsbedeling in de Europese Unie te waarborgen en ervoor te zorgen dat er een hechte band bestaat tussen de erfopvolging en de lidstaat waar de bevoegdheid wordt uitgeoefend, moet deze verordening erin voorzien dat de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden als algemeen aanknopingspunt geldt voor het bepalen van zowel de bevoegdheid als het toepasselijke recht.” Ook hierin ligt een niet te veronachtzamen signaal dat het aanknopingspunt van nationaliteit in het internationale rechtsverkeer het moet afleggen tegenover het verblijfplaatsbeginsel.
7.
Opgemerkt wordt dat in de rechtspraak ook het verschijnsel van de realiteitstoets voorkwam, waarbij als correctie op het aanknopingspunt van de nationaliteit van de erflater, diens woonplaats beslissend werd geacht voor het toepasselijke recht.
8.
In de rechtspraak kwam ook de toepassing voor van de zgn. antikiesregel, in het geval het materieel niet uitmaakte welk rechtstelsel op de erfopvolging van toepassing verklaard zou worden. De aanvankelijk consensus op dat punt is komen te vervallen, nu [gedaagde] in haar laatste akte tot de aangepaste conclusie is gekomen dat -zo begrijpt het Gerecht die akte- de mogelijk toepasselijke bepalingen van Duits recht respectievelijk het recht van de BES-eilanden tot een onderling afwijkend resultaat zouden leiden. De antikiesregel, die overigens gevolgd had moeten worden door een ambtshalve onderzoek naar de inhoud van die bepalingen, kan dus onbesproken blijven.
9.
Tot slot verwijst het Gerecht naar Kamerstuk 32137 Vaststelling en Invoering van Boek 10 (Internationaal Privaatrecht) van het Burgerlijk Wetboek (Vaststellings- en Invoeringswet Boek 10 Burgerlijk Wetboek), nr. C Eerste Kamer der Staten-Generaal, de Memorie van Antwoord, 17 maart 2011. Deze Memorie bevat onder meer de volgende beschouwing:
“Met de verkrijging van de status van openbare lichamen met ingang van 1 oktober 2010 is voor Caribisch Nederland niet zonder meer het Nederlands recht van toepassing geworden. Dit betekent dat zich (…) inderdaad met betrekking tot Caribisch Nederland nog steeds vragen van interregionaal privaatrecht kunnen voordoen. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, ligt met betrekking tot deze vragen analogische toepassing van het Nederlands internationaal privaatrecht voor de hand. Daarbij gaat het dus thans om de toepassing van het Nederlandse commune internationaal privaatrecht. De inwerkingtreding van boek 10 voor Nederland, verandert op zichzelf niets aan deze situatie: deze inwerkingtreding brengt niet mee dat Boek 10 vanzelf ook voor Caribisch Nederland van toepassing wordt, als is het niet ondenkbaar dat voor de vaststelling van het geen het commune internationaal privaatrecht inhoudt, mede acht wordt geslagen op Boek 10. De inwerkingtreding van Boek 10 is ook niet rechtstreeks van belang voor een rechtsbetrekking tussen een inwoner van Caribisch Nederland en bijvoorbeeld een Venezolaan. Zolang Boek 10 niet op Caribisch Nederland is ingevoerd, moet de vraag welk recht van toepassing is, worden beantwoord aan de hand van het commune internationaal privaatrecht, waarbij overigens ook hier niet is uitgesloten dat Boek 10 van betekenis kan zijn voor de vaststelling van de inhoud daarvan.”
Artikel 10:145 BW Nederland verwijst naar de hiervoor in de rechtsoverwegingen 5 en 6 genoemd Haags erfrechtverdrag en Europese Verordening. De voor dit geschil belangrijke rechtsregels zijn in die rechtsoverwegingen geciteerd.
10.
De conclusie moet dus zijn dat in de rechtsfamilie waartoe het recht van de BES-eilanden behoort, voor het bepalen van het toepasselijke recht bij erfopvolging de gewone verblijfplaats van de erflater op het moment van diens overlijden de doorslag geeft. In het onderhavige geval brengt deze conclusie mee, dat het recht van de BES-eilanden toegepast moet worden.
11.
Boek 4 titel XI, vierde afdeling Burgerlijk Wetboek BES (verder: BW) bevat bepalingen over de vorm der uiterste willen. Het handgeschreven testament dat [gedaagde] als onderdeel van productie I in het geding heeft gebracht, is naar zijn verschijningsvorm als een olografisch testament te beschouwen. Over de betekenis daarvan hoeft het Gerecht zich niet verder uit te spreken, aangezien dat voor de beslissing over het petitum niet nodig is.
12.
Het Gerecht zal de vordering van [eiser] toewijzen als hierna vermeld. De gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd. De uitvoerbaarheid bij voorraad zal worden afgewezen, aangezien de verklaring voor recht zich daarvoor niet leent. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de kosten van het geding worden veroordeeld, wat het salaris van de gemachtigde betreft berekend tegen 5 punten van het tarief van US$ 840,- per punt.

Beslissing

Het Gerecht:
a. verklaart voor recht dat de nalatenschap van erflater moet worden afgewikkeld en verdeeld overeenkomstig het recht dat op Bonaire geldt;
b. bepaalt dat deze afwikkeling en verdeling dient plaats te vinden door c.q. ten overstaan van notaris mr. A. Schouten te Bonaire of haar plaatsvervanger dan wel haar opvolger;
c. veroordeelt [gedaagde] om adequaat mee te werken aan de afwikkeling en verdeling van de nalatenschap van erflater en om binnen een week na daartoe door de notaris behoorlijk te zijn opgeroepen, op haar kantoor te verschijnen en aan de beoogde afwikkeling en verdeling mee te werken, op verbeurte van een dwangsom van US$ 1.000,- voor iedere dag die, of gedeelte van een dag dat [gedaagde] de van haar verlangde medewerking weigert;
d. benoemt als onzijdig persoon, zo [gedaagde] ondanks de dwangsom niet aan de beoogde afwikkeling en verdeling wenst mee te werken, Juan Peter Silberie, wonende op Bonaire, deurwaarder voor burgerlijke zaken op Bonaire, om in haar plaats daaraan mee te werken;
e. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [eiser] gevallen begroot op US$ 129,15 voor exploitkosten, US$ 251,- voor griffierecht en US$ 4.200,- voor salaris van de gemachtigde;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P.M. van den Dungen, rechter in voormeld Gerecht en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 april 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.