ECLI:NL:OGEABES:2017:46

Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
5 mei 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
KG 14 van 2017
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G.P.M. van den Dungen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en loondoorbetaling in kort geding

In deze zaak heeft eiseres, wonende te Bonaire, een kort geding aangespannen tegen de openbare rechtspersoon Openbaar Lichaam Bonaire (OLB) met betrekking tot de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst. Eiseres was sinds 15 mei 2012 in dienst bij OLB en haar arbeidsovereenkomst was na een periode van drie jaar verlengd. OLB heeft op 18 april 2016 aan eiseres meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 15 mei 2016 van rechtswege zou eindigen. Eiseres heeft echter betwist dat de overeenkomst rechtsgeldig was beëindigd en vorderde doorbetaling van haar salaris, evenals andere gerelateerde vorderingen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 26 april 2017, waarbij beide partijen met hun gemachtigden aanwezig waren. Eiseres stelde dat zij een spoedeisend belang had bij de gevraagde voorziening, omdat zij sinds 15 maart 2017 geen inkomen meer had. OLB betwistte de vordering en stelde dat de arbeidsovereenkomst correct was opgezegd volgens de geldende wetgeving.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst op 18 april 2016 is opgezegd, ook al is het woord 'opzegging' niet expliciet gebruikt. De opzegging was volgens het Gerecht geldig en de opzegtermijn van zes maanden was in acht genomen. Eiseres had geen recht op doorbetaling van haar salaris vanaf 15 maart 2017, omdat OLB haar tot 1 november 2016 had doorbetaald. De vorderingen van eiseres werden afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA zittingsplaats Bonaire
Burgerlijke zaken over 2017
Registratienummer: KG 14 van 2017
Datum uitspraak: 5 mei 2017

VONNIS IN KORT GEDING

inzake

[eiseres],

wonende te Bonaire,
gemachtigde: mr. A.T.C. Nicolaas,
tegen

de openbare rechtspersoon Openbaar Lichaam Bonaire,

zetelend te Bonaire,
gedaagde, verder te noemen OLB,
gemachtigde: mr. W.J. de Nijs.

De procedure

1. Eiseres] heeft op 10 april 2017 een verzoekschrift met producties ingediend. Op 24 april 2017 heeft mr. Nicolaas een aanvullende productie ingediend. Op 25 april 2017 is bij het Gerecht ingekomen een Akte van Antwoord van de zijde van OLB. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 april 2017, waarbij beide partijen met hun gemachtigden zijn verschenen. Mr. De Nijs heeft pleitaantekeningen overgelegd.
2. Partijen hebben vonnis gevraagd, waarvan de uitspraak is bepaald op heden.

De vaststaande feiten

3. Op 15 mei 2012 is [eiseres] voor een periode van drie jaar op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht bij OLB in dienst getreden tegen een salaris van US$ 3.378,- bruto per maand exclusief emolumenten en vakantiegeld. Na ommekomst van de termijn van drie jaar, die liep tot en met 14 mei 2015, is [eiseres] voor OLB blijven werken.
4. Bij schriftelijke overeenkomst van 17 juli 2015 hebben partijen de arbeidsovereenkomst vanaf 15 mei 2015 met een jaar verlengd, derhalve tot en met 14 mei 2016.
5. Op 29 februari 2016, schriftelijk bevestigd op 1 maart 2016, heeft het afdelingshoofd van [eiseres] aan haar kenbaar gemaakt de arbeidsovereenkomst per 15 mei 2016 van rechtswege te laten verlopen. Op 18 april 2016 heeft het bestuurscollege van OLB aan [eiseres] geschreven:
“In verband met het feit dat de met u aangegane arbeidsovereenkomst per 15 mei 2016 van rechtswege afloopt, ziet de leiding af om de met u aflopende arbeidsovereenkomst niet te gaan verlengen”.(Opmerking Gerecht: in de context van dit geding is het de kennelijke bedoeling van OLB geweest te berichten, dat OLB afziet van verlenging.) [eiseres] heeft daarop haar werkplek per 21 april 2016 ontruimd.
6. Op 22 augustus 2016 heeft de gemachtigde van [eiseres] het OLB met een beroep op artikel 7a:1645fa BW BES (bedoeld zal zijn artikel 7a:1615fa) onder meer bericht:
“Op1 maart 2016heeft cliënte een mededeling ontvangen dat haar arbeidsovereenkomst per15 mei 2016niet zou worden verlengd en dus van rechtswege zal eindigen (…). Deze vorm van beëindiging is ooknietigdaar het niet mogelijk is om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te laten beëindigen. Bovendien is er geen rekening gehouden met de in artikel 3 lid 1 van de arbeidsovereenkomst (…) vastgelegde opzegtermijn van drie (3) maanden. (…..) Ingevolge artikel 7A:1615i lid 5 BW BES dient de opzegtermijn voor een werkgevernietkorter te zijn dan het dubbele van die van de arbeider. De opzegtermijn van het OLB is aldus zes (6) maanden (…)”.
[Eiseres] heeft bij die brief aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon vanaf 15 mei 2016.
7. Bij brief van 22 augustus 2016, verzonden op 5 september 2016, reageerde OLB
“niet voornemens (te zijn) de overeenkomst met [eiseres] nieuw leven in te blazen (…). Vastgesteld is dat de overeenkomst van bepaalde tijd aangegaan in maart 2012 van rechtswege is beëindigd op 15 mei 2015. Nadien in uw cliënte in dienst gebleven van het OLB zonder dat partijen de verlenging schriftelijk hadden vastgelegd. Derhalve is er overeenkomstig de heersende wet- en regelgeving onbedoeld een contract van onbepaalde tijd ontstaan, die om formeel juridische redenen middels bijgaand schrijven met inachtneming van de geldende opzegtermijn van zes maanden per 15 september 2016 wordt aangezegd. Dit betekent dat de tussen partijen ontstane overeenkomst op 14 maart 2017 formeel beëindigd.”
8. Bij brief van 3 oktober 2016 heeft de gemachtigde van [eiseres] aan OLB onder meer bericht, dat [eiseres] per 1 augustus 2016 volledig arbeidsongeschikt is waardoor het OLB ingevolge artikel 7a:1615h lid 2 BW BES verboden is de arbeidsovereenkomst met [eiseres] op te zeggen.
9. Daarop heeft OLB per schrijven van 12 december 2016 gereageerd met de mededeling niet akkoord te gaan met hetgeen [eiseres] stelt met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid, omdat zij niet als arbeidsongeschikt in de administratie van de bedrijfsarts is opgenomen.

De vordering van [eiseres]

10. [ Eiseres] vordert in dit kort geding, kort weergegeven, de veroordeling van OLB tot:
a. doorbetaling van het verschuldigde salaris ad US$ 3.792 (bruto) per maand totdat de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
b. verstrekking van salarisspecificaties op straffe van een dwangsom;
c. betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7a:1614q BW BES;
d. 15% buitengerechtelijke incassokosten;
e. wettelijke rente;
f. een werkgeversverklaring zonder datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst;
g. de veroordeling van OLB in de proceskosten;
h. waaronder nakosten.

De standpunten van partijen

11. [ Eiseres] stelt dat zij een spoedeisend belang heeft bij een voorziening bij voorraad, omdat zij vanaf 15 maart 2017 van inkomsten uit arbeid verstoken is gebleven.
12. Zij baseert haar vorderingen op hetgeen volgens haar volgt uit de vaststaande feiten. Haar standpunt komt erop neer dat OLB met voorbijgaan van dwingende bepalingen ten aanzien van de duur van de overeenkomst en de werknemers beschermende bepalingen van het Burgerlijk Wetboek BES (verder BW), haar tijdens arbeidsongeschiktheid heeft ontslagen. Dat ontslag is volgens [eiseres] nietig, zodat de gevorderde loondoorbetaling met de bijkomende vorderingen moet worden toegewezen.
13. OLB heeft de vordering betwist. Kern van het verweer is dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen in overeenstemming met de regels van het BW is opgezegd en dat de vordering dus moet worden afgewezen. Op de diverse onderdelen van het verweer wordt hierna waar nodig dieper ingegaan.

De beoordeling van het geschil

14. Het wegvallen van een substantieel inkomen dat tot haar levensonderhoud strekt vormt een spoedeisend belang van [eiseres] bij de gevraagde voorziening. Dat zij mogelijk nog andere inkomsten heeft maakt dat in dit geval niet anders.
15. Voor toewijzing van die voorziening is vereist dat met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de vordering bij beoordeling door de bodemrechter voor toewijzing in aanmerking zal komen. Het oordeel van het Gerecht in dit kort geding is een voorlopig oordeel, dat geen gevolgen heeft voor de te nemen beslissing in een bodemprocedure.
16. Vaststaat dat [eiseres] na 15 mei 2015, de ingevolge de arbeidsovereenkomst laatste dag van haar aanvankelijke dienstverband, bij OLB is blijven werken. Wat OLB betreft volgt dit uit de mededeling aan [eiseres] bij brief van 22 augustus 2016, hiervoor vermeld onder rechtsoverweging 7.:
“Nadien(opmerking Gerecht: na 15 mei 2015)
is uw cliënte in dienst gebleven van het OLB zonder dat partijen de verlenging schriftelijk hadden vastgelegd”.Ook [eiseres] heeft het over de verlenging van de arbeidsovereenkomst met een jaar (inleidend verzoekschrift onder 3.). De dienstbetrekking is dus feitelijk voortgezet.
17. In punt 3.18 van de Akte van Antwoord lijkt OLB zich op het standpunt te stellen dat tussen partijen de arbeidsovereenkomst per 15 mei 2016 met wederzijds goedvinden hebben beëindigd. Instemming van [eiseres] met een beëindiging kan evenwel niet worden afgeleid uit het meennemen van haar spullen en het niet meer terugkeren op het werk na 21 april 2016. Het is geheel aannemelijk dat het vertrek van de arbeidsplaats uitsluitend is ingegeven door de onjuiste veronderstelling dat de arbeidsovereenkomst op 15 mei 2016 van rechtswege zou aflopen.
18. Partijen zijn het er thans over eens dat op grond van artikel 7a:1615fa BW op 15 mei 2015 tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is gaan gelden; het Gerecht onderschrijft dit. Het gevolg daarvan is dat, indien OLB deze arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd wil beëindigen, deze zal moeten worden opgezegd (afgezien van andere vormen van beëindiging die thans niet ter zake doen).
19. OLB heeft aangevoerd dat het op 1 maart 2016 bevestigde gesprek van 29 februari 2016 en de daarop gevolgde brief van het Bestuurscollege als bevoegd gezag van OLB van 18 april 2016 (zie rechtsoverweging 5) als een opzegging te kwalificeren zijn.
20. Een opzegging is een rechtshandeling van de opzeggende partij die is gericht op beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Een opzegging is, zoals OLB met juistheid heeft aangevoerd, niet aan een bepaalde vorm gebonden. Naar het voorlopig oordeel van het Gerecht heeft OLB in de brief van 18 april 2016 ondubbelzinnig en op niet mis te verstande wijze aan [eiseres] te kennen gegeven dat OLB een punt wilde zetten achter de arbeidsovereenkomst. Dat het woord opzegging niet is gevallen kan worden verklaard uit de meer genoemde onjuiste veronderstelling bij beide partijen, maar dat doet er niet aan af dat [eiseres] daaruit moet hebben opgemaakt dat OLB geen andere intentie had dan de arbeidsovereenkomst te beëindigen. In die zin is de brief een opzegging.
21. Dat OLB op grond van een nadien ingenomen standpunt een nieuwe opzegging heeft gedaan (zie rechtsoverweging 7) en daarnaar heeft gehandeld, maakt de eerste opzegging niet ongedaan.
22. Bij de opzegging dienen de op grond van artikel 7a:1615i BW geldende termijnen in acht te worden genomen. Tussen partijen is de termijn voor opzegging door OLB niet in geschil: deze bedraagt op grond van artikel 7a:1615i lid 5 BW zes maanden.
23. De verplichting van OLB tot loondoorbetaling aan [eiseres] eindigt aldus zes maanden na de eerste van de maand volgend op de opzegging van 18 april 2016, derhalve op 1 november 2016. Vaststaat dat OLB [eiseres] tot die datum heeft doorbetaald. Er is daarom geen grond voor toewijzing van de gevorderde doorbetaling van het salaris vanaf 15 maart 2017. Dat brengt mee dat de in rechtsoverweging 10 a tot en met f opgesomde vorderingen moeten worden afgewezen.
24. Uit het bovenstaande vloeit ook voort dat hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd over het ontslag tijdens ziekte niet van belang is. [Eiseres] heeft niet gesteld dat zij op 18 april 2016 al arbeidsongeschikt was. Uit de overgelegde gegevens van haar medische toestand kan niet worden afgeleid dat vóór 20 juni 2016 al sprake was van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. OLB heeft dus niet gehandeld met veronachtzaming van het verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7a:1615h lid 2 BW.
25. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] in de kosten van dit kort geding worden veroordeeld.

De beslissing

Het Gerecht, recht doende in kort geding:
Wijst de vordering af.
Veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van OLB gevallen begroot op US$ 559,- voor salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P.M. van den Dungen en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 5 mei 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.