1.1Op grond van artikel 5.45 eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit toelating en uitzetting BES (Btu BES) wordt de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend, indien de vreemdeling direct voorafgaand aan de aanvraag of op het moment van de beslissing op de aanvraag gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaren houder is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een niet-tijdelijk doel, en hij niet bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, en hem geen maatregel, bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht BES, is opgelegd.
2. Eiser, van Venezolaanse nationaliteit, beschikte laatstelijk over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, geldig van 9 december 2015 tot 9 december 2016 (de vvbt). Op 5 december 2016 heeft hij de aanvraag gedaan. Daaraan ontbrak nog de verklaring omtrent gedrag (VOG), waarmee hij diende aan te tonen dat hij voldeed aan het bepaalde bij artikel 5.45 eerste lid, aanhef en onder b, van het Btu BES. Verweerder heeft hem toen twee weken gegund om de aanvraag daarmee compleet te maken.
Op 10 november 2016 had eiser bij (het Kabinet van) de gezaghebber van het openbaar lichaam Bonaire (de gezaghebber) verzocht om afgifte van de VOG (het verzoek). De gezaghebber heeft op 16 januari 2017 de VOG verleend, waarna eiser die op 18 januari 2017 bij verweerder heeft ingeleverd.
3. Aan de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers vvbt op 9 december 2016 verliep, terwijl hij pas op 18 januari 2017 had aangetoond aan de andere voorwaarden te hebben voldaan. Nu pas op die laatste datum zijn vvbt zou kunnen worden verlengd, voldeed eiser niet aan de eis dat hij op het moment van de beslissing op de aanvraag gedurende een ononderbroken periode van ten minste vijf jaren houder was van een vvbt voor een niet-tijdelijk doel.
4. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de beantwoording van de vraag of verweerder in dit geval met toepassing van artikel 7, zesde lid, van de Wtu BES de aanvraag had moeten inwilligen, omdat het eiser niet was toe te rekenen dat hij de VOG niet tijdig heeft ingediend.
5. Met eiser beantwoordt het Gerecht deze vraag bevestigend.
Op grond van artikel 23, vierde lid, van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES (Wjd BES) beslist de gezaghebber op het verzoek tot afgifte van een VOG binnen veertien dagen nadat het verzoek is gedaan.
Vastgesteld moet hier worden dat eiser het verzoek zo tijdig heeft gedaan, namelijk vier weken voor het verlopen op 9 december 2016 van de vvbt, dat indien de wettelijke termijn voor het beslissen daarop was gerespecteerd de VOG ruim op tijd, dus vóór 9 december 2016, had kunnen worden ingeleverd bij verweerder.
Dat volgens verweerder eiser bekend had kunnen zijn met de bestuurspraktijk dat een procedure voor de verlening van een VOG zes weken duurt, betekent niet dat eiser daarmee zonder meer rekening had moeten houden, zoals verweerder kennelijk meent. Een burger behoeft geen kennis te dragen van een van de wet afwijkende bestuurspraktijk, maar mag in beginsel uitgaan van hetgeen bij wet is geregeld. Overigens heeft het in dit geval ook geen zes maar ruim negen weken geduurd voordat op het verzoek werd beslist, zodat ook indien eiser rekening zou hebben kunnen houden met de bestuurspraktijk, hij de aanvraag nog steeds niet tijdig zou hebben kunnen completeren.
In dit geval is naar het oordeel van het Gerecht het te laat completeren van de aanvraag toe te rekenen aan de gezaghebber en niet aan eiser. Nu verder de gezaghebber deel uitmaakt van de overheid waarvan eiser afhankelijk is voor het materialiseren van zijn verblijfsrecht, kon verweerder te dezen niet de gevolgen van het ontijdig beslissen op het verzoek voor rekening van eiser laten. Verweerder had hier toepassing dienen te geven aan het bepaalde bij artikel 7, zesde lid, van de Wtu BES en had aldus, de afwijzing heroverwegende, bij het bestreden besluit alsnog moeten bewilligen in de aanvraag.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met artikel 7, zesde lid, van de Wtu BES. Het beroep moet gegrond worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Het Gerecht zal verder verweerder opdragen met in achtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen de afwijzing.
7. Het Gerecht ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten opgekomen aan de zijde van eiser in verband met het instellen van beroep, als na te melden. Verder zal het Gerecht verweerder gelasten aan eiser het door hem voor de behandeling van dit beroep betaalde griffierecht te vergoeden.