In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 5 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de toeristenbelasting. De belanghebbende, een onderneming die appartementen verhuurt aan toeristen, was belastingplichtig voor de toeristenbelasting en had bezwaar gemaakt tegen de naheffingen van de heffingsambtenaar. De kern van het geschil was of de heffingsambtenaar het gelijkheidsbeginsel had geschonden door in vergelijkbare gevallen geen naheffing op te leggen. De belanghebbende stelde dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen te weinig toeristenbelasting was betaald en dat de heffingsambtenaar in die gevallen geen actie had ondernomen.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen te weinig belasting was betaald en dat de heffingsambtenaar niettemin had verzuimd om naheffingen op te leggen. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en concludeerde dat de heffingsambtenaar zijn taak om naheffingen op te leggen niet had verzaakt. De beroepen van de belanghebbende werden ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om voldoende bewijs te leveren voor hun claims over ongelijke behandeling door de belastingautoriteiten.