In deze zaak, behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, stond de controlebevoegdheid van douanepersoneel centraal. De verdachte, geboren in Jamaica, werd op 25 augustus 2014 op luchthaven Hato gecontroleerd door douaneambtenaren. Tijdens deze controle werden er drugs aangetroffen in zijn kleding en portemonnee. De douaneambtenaar voerde de controle uit op basis van artikel 117a van de Algemene Verordening IU en D van 1908, waarbij de rechter aansluiting zocht bij een eerdere uitspraak van de Hoge Raad over het begrip 'lijfsvisitatie'. De verdachte werd schuldig bevonden aan het opzettelijk invoeren van 729 gram hennep en kreeg een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. De officier van justitie had gevorderd dat de inbeslaggenomen verdovende middelen aan het verkeer zouden worden onttrokken, wat door het Gerecht werd toegewezen. De zaak benadrukt de wettelijke kaders waarbinnen douanepersoneel opereert en de noodzaak van proportionaliteit en subsidiariteit bij het uitoefenen van controlebevoegdheden. De verdachte was niet verschenen tijdens de zitting, maar zijn raadsvrouw was aanwezig en steunde de eis van de officier van justitie. Het Gerecht concludeerde dat de controle rechtmatig was uitgevoerd en dat er geen sprake was van normschending, waardoor het bewijs dat was verkregen tijdens de controle werd toegelaten.