In deze zaak heeft [opposant] verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van 24 april 2006, waarbij hij was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geopposeerde]. De leningsovereenkomst dateert van 22 februari 2002, waarbij [geopposeerde] aan [opposant] een bedrag van NAf 8.032,24 in verbruikleen heeft gegeven. [opposant] heeft de betaling van de overeengekomen termijnen niet nagekomen, wat leidde tot het verstekvonnis. In zijn verzet stelt [opposant] dat de vordering van [geopposeerde] is verjaard en dat hij niet over het vonnis beschikt om de vordering te kunnen controleren.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat [opposant] ontvankelijk is in zijn verzet, maar dat zijn verweer op basis van verjaring niet slaagt. De termijn voor de verjaring van de vordering is nog niet verstreken, aangezien het verstekvonnis dateert van 2006 en er beslag is gelegd in 2015. Het Gerecht heeft ook vastgesteld dat de omvang van de vordering correct is en dat de overeengekomen rente niet onredelijk is. De incassokosten zijn eveneens bevestigd.
Uiteindelijk heeft het Gerecht het verzet ongegrond verklaard en het oorspronkelijke vonnis bevestigd, met veroordeling van [opposant] in de proceskosten van de verzetprocedure.