In deze zaak heeft de besloten vennootschap [eiseres] een vordering ingesteld tegen het Land Curaçao, waarbij zij betaling eist van een geldsom die voortvloeit uit een overeenkomst met de besloten vennootschap TAO Curaçao B.V. De vordering is gebaseerd op de stelling dat er een rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen tussen TAO en het Land, terwijl het Land betwist dat er een dergelijke overeenkomst bestaat. De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiseres] houdt zich bezig met het opkopen en incasseren van vorderingen, waaronder vorderingen op het Land Curaçao. TAO had vorderingen op het Land voor diensten verleend aan het Ministerie van Financiën, welke vorderingen aan [eiseres] zijn gecedeerd. Het Land heeft echter betwist dat er een overeenkomst is gesloten, onder andere omdat er geen machtigingsbesluit zou zijn en omdat de minister niet bevoegd was om de overeenkomst aan te gaan.
Het Gerecht heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de minister niet de vereiste machtiging had om de overeenkomst aan te gaan, en dat de overeenkomst derhalve niet bindend is voor het Land. Echter, het Gerecht heeft ook overwogen dat er feiten en omstandigheden zijn die de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid wekken, waardoor TAO gerechtvaardigd heeft kunnen vertrouwen op de bevoegdheid van de minister. Het Gerecht concludeert dat het Land gebonden is aan de overeenkomst met TAO, en veroordeelt het Land tot betaling van de vordering aan [eiseres], vermeerderd met wettelijke rente.
De uitspraak is gedaan op 25 april 2016 door mr. M.W. Scholte, waarbij het Gerecht ook de proceskosten aan de zijde van [eiseres] heeft toegewezen.