ECLI:NL:OGEAC:2016:90

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
29 augustus 2016
Publicatiedatum
23 september 2016
Zaaknummer
AR 76683/2016
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot betaling door derden in het kader van executoriaal beslag

In deze zaak heeft de naamloze vennootschap RHM Management and Investment Company N.V. (hierna: RHM) een vordering ingesteld tegen Chow-Mar Holding N.V., handelende onder de naam Coldwell Banker Curaçao Real Estate (hierna: Coldwell), in het kader van een executoriaal derdenbeslag. RHM vorderde betaling van een bedrag dat een sales agent van Coldwell was opgelegd in een eerder vonnis. RHM stelde dat Coldwell in gebreke was gebleven om een verklaring af te leggen over de vorderingen die door het beslag waren getroffen. Coldwell voerde verweer en stelde dat er enkel een rechtsverhouding op provisiebasis bestond tussen haar en de sales agent, en dat deze geen vorderingen had op Coldwell op het moment van beslaglegging.

Het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao heeft de processtukken en de verklaringen van beide partijen beoordeeld. Het Gerecht oordeelde dat Coldwell de door haar afgelegde verklaring voldoende had onderbouwd en dat RHM deze niet gemotiveerd had betwist. Het Gerecht concludeerde dat er inderdaad een rechtsverhouding op provisiebasis bestond tussen Coldwell en de sales agent, en dat RHM's vordering tot betaling van het bedrag dat de sales agent was opgelegd, als ware Coldwell zelf schuldenaar, niet kon worden toegewezen.

Het vonnis werd uitgesproken op 29 augustus 2016, waarbij RHM werd veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van Coldwell. Het Gerecht wees de vordering van RHM af en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
VONNIS
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
RHM MANAGEMENT AND INVESTMENT COMPANY N.V.,
gevestigd in Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. A.V.G. Rooijer,
tegen
CHOW-MAR HOLDING N.V., handelende onder de naam
COLDWELL BANKER CURAÇAO REAL ESTATE,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. N.V.R. Doekhie.
Partijen zullen hierna RH en Coldwell genoemd worden.

1.1. Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het inleidend verzoekschrift met producties, op 26 november 2015 ter griffie ingediend;
- de conclusie van antwoord van 22 februari 2016;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 10 mei 2016;
- de brief met bijlagen zijdens RHM van 19 mei 2016;
- de akte uitlating zijdens Coldwell van 13 juni 2016;
- de akte inbreng producties zijdens RHM van 13 juni 2016.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
naam sales agent van gedaagde](hierna: [sales agent]) is op vordering van RHM bij vonnis van 3 mei 2012 door het Gerecht veroordeeld tot betaling van een bedrag van NAf 1.008,76, te vermeerderen met rente en kosten.
2.2.
Op 26 april 2013 heeft RHM onder Coldwell executoriaal derdenbeslag gelegd ter zake van het bedrag tot betaling waarvoor [sales agent van gedaagde]is veroordeeld. Voorts is Coldwell aangezegd om verklaring te doen van hetgeen Coldwell uit hoofde van het beslag onder zich heeft.
2.3.
Bij brief van 7 september 2015 heeft RHM Coldwell wederom verzocht een verklaring af te leggen ex artikel 476a RV. Dit verzoek heeft Coldwell bij brief van 30 september 2015 herhaald.
2.4.
Bij brief van 10 september 2015 gericht aan deurwaarderskantoor S.C.M. Ersillia, laat Coldwell weten dat [sales agent van gedaagde]niet bij haar in dienst is, maar als sales agent op provisie basis voor haar werkt. Bij de brief is de Sales Agent Agreement d.d.2 december 2013 toegevoegd.
2.5.
Bij verzoekschrift van 26 november 2015 heeft RHM Coldwell in rechte betrokken.

3.Het geschil

3.1.
RHM vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van Coldwell tot betaling van hetgeen waartoe [sales agent van gedaagde]bij voornoemd vonnis is veroordeeld, alsmede tot betaling van de kosten van executie daarvan, als ware Coldwell zelf schuldenaar daarvan, vermeerderd met 15% incassokosten bij wijze van schadevergoeding, met veroordeling van Coldwell in de proceskosten.
3.2.
RHM legt aan haar vordering ten grondslag dat Coldwell in gebreke is gebleven op de voet van artikel 476a Rv verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Voor zover thans verklaring is gedaan, betwist RHM de juistheid daarvan omdat [sales agent van gedaagde]volgens RHM wel in vaste dienst is van Coldwell.
3.3.
Coldwell voert verweer. Hierop zal bij de beoordeling nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld zij dat door RHM niet gemotiveerd is betwist, zoals door Coldwell is gesteld, dat Coldwell voorafgaande aan de procedure een verklaring heeft afgelegd en heeft ingeleverd bij de deurwaarder. Dat de deurwaarder de verklaring niet aan RHM heeft doorgeleid, valt niet aan Coldwell toe te rekenen.
4.2.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of, zoals door Coldwell in de verklaring is aangegeven, tussen Coldwell en [sales agent van gedaagde]enkel een rechtsverhouding op provisiebasis bestaat, uit hoofde waarvan [sales agent van gedaagde]op de datum van het beslag dan wel nadien nog geld en/of goederen van Coldwell te vorderen had of heeft.
4.3.
In een verklaringsprocedure als de onderhavige dient de derde-beslagene in de verklaring onder meer een met redenen omklede opgave te doen of hij al dan niet iets aan de geëxecuteerde verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zal worden, dan wel of hij al dan niet iets voor deze onder zich heeft (artikel 476a lid 2 onder a Rv). Voorts bepaalt artikel 477a lid 2 Rv dat, indien de derde-beslagene een verklaring heeft afgelegd, de executant deze kan betwisten door de derde te dagvaarden tot het doen van gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen. In dat geval dient de derde-beslagene ten overstaan van de rechter (alsnog) een deugdelijke gerechtelijke verklaring af te leggen. Dat kan in een processtuk geschieden, zoals in de conclusie van antwoord. Wordt de juistheid van deze verklaring met recht betwist door de beslaglegger, dan dient het Gerecht de juiste inhoud van de verklaring vast te stellen, waarna de derde-beslagene kan worden veroordeeld tot betaling aan de beslaglegger overeenkomstig de vastgestelde verklaring. In een betwistingsprocedure rusten de stelplicht en de bewijslast bij de beslaglegger die aanvoert dat, niettegenstaande de verklaring, de schuldenaar een vordering heeft op de derde-beslagene. De derde-beslagene dient zijn verklaring wel zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden (Hoge Raad 13 februari 2009, NJ 2009/106).
4.2.
Het Gerecht neemt voor de beoordeling van onderhavig geschil tot uitgangspunt de verklaring van Coldwell zoals verwoord in haar brief van 10 september 2015 aan de deurwaarder. Deze verklaring komt er op neer dat er tussen Coldwell en [sales agent van gedaagde]sedert december 2013 een rechtsverhouding op provisiebasis bestaat en dat bij verhuur en of verkoop 1/3 zal worden ingehouden. Coldwell heeft deze verklaring gestaafd met de door haar en [sales agent van gedaagde]ondertekende Sales Agent Agreement.
4.3.
RHM heeft deze verklaring betwist op grond van artikel 477a lid 2 Rv. Daartoe voert zij, onder verwijzing naar een aantal salarisstroken uit 2010 en 2011, aan dat [sales agent van gedaagde]wel een vast salaris bij Coldwell verdient. De gemachtigde van RHM heeft hierover naar voren gebracht dat het er alle schijn van heeft dat Coldwell de rechtsverhouding met [sales agent van gedaagde]heeft veranderd nadat er executoriaal beslag is gelegd, om zo aan de inhoudingsverplichtingen te ontkomen en het verhaal van RHM op het inkomen van [sales agent van gedaagde]te dwarsbomen.
4.4.
Coldwell heeft vervolgens nader toegelicht dat [sales agent van gedaagde]in 2010 en 2011 bij haar in dienst is geweest. Per juli 2011 heeft [sales agent van gedaagde]ontslag genomen. Per 1 december 2013 zijn partijen een nieuwe overeenkomst aangegaan, zoals vastgelegd in de Sales Agent Agreement. Zowel het vonnis als het beslag dateren van een periode dat [sales agent van gedaagde]geen rechtsverhouding had met Coldwell. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft Coldwell, naast de door partijen getekende Sales Agent Agreement, de jaaropgaven van [sales agent van gedaagde]van 2010, 2012 en 2013 overgelegd, waaruit volgt dat [sales agent van gedaagde]in 2010 een inkomen bij Coldwell genereerde en in 2012 en 2013 geen inkomen had.
4.5.
Het Gerecht is van oordeel dat Coldwell de door haar afgelegde verklaring voldoende heeft onderbouwd en RHM dat niet gemotiveerd heeft betwist. Dat [sales agent van gedaagde]in 2010 en 2011 bij Coldwell in dienst is geweest tegen betaling van een vast salaris brengt niet met zich dat partijen in 2013 geen rechtsverhouding op provisiebasis kunnen hebben. Om op basis van een aantal salarisstroken uit 2010 en 2011 te kunnen spreken van bewuste misleiding van RHM in 2013, dient – mede bezien in het licht van de door Coldwell overgelegde stukken – aanzienlijk meer te worden aangevoerd en onderbouwd dan thans door RHM gedaan.
4.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat RHM de door Coldwell afgelegde verklaring onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en dat aan bewijslevering harerzijds niet wordt toegekomen. Het Gerecht stelt de juistheid van de verklaring van Coldwell vast, inhoudende dat tussen Coldwell en [sales agent van gedaagde]een rechtsverhouding op provisiebasis bestaat en dat Coldwell 1/3 van het aan [sales agent van gedaagde]te betalen provisieloon aan RHM zal afdragen. Dat brengt met zich dat de vordering van RHM tot veroordeling van Coldwell tot betaling van datgene waartoe [sales agent van gedaagde]bij vonnis is veroordeeld, als ware Coldwell zelf schuldenaar, zal worden afgewezen.
4.7.
RHM wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde Coldwell in de onderhavige procedure, welke kosten tot aan de zitting worden begroot op NAf 625,- (2,5 punt x tarief 2) aan gemachtigdensalaris.

5.De beslissing

Het Gerecht:

- wijst de vordering van RHM af;
- veroordeelt RHM in de proceskosten, aan de zijde van Coldwell tot op heden begroot op NAf 625,- aan gemachtigdensalaris,
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Christiaan rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2016.