Uitspraak
[kind 1](Curaçao, [geboortedatum] geboortejaar),
[kind 2](Curaçao, [geboortedatum] geboortejaar),
[kind 3](Curaçao, [geboortedatum] geboortejaar) en
[kind 4](Curaçao, [geboortedatum] geboortejaar), hierna te noemen: de minderjarigen.
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
In deze zaak hebben de ouders van vier minderjarigen, beiden wonende in Curaçao, een verzoek ingediend bij het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao om toestemming te krijgen voor het opnemen van spaargelden van de spaarrekeningen van hun kinderen. De ouders, die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen, hebben aangevoerd dat zij in financiële problemen verkeren en dat het opnemen van de spaargelden noodzakelijk is voor de opvoeding van de minderjarigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 oktober 2016 hebben de ouders hun situatie toegelicht, waarbij de verzoekster aangaf werkloos te zijn en de verzoeker als metselaar werkt, maar niet genoeg verdient om in de kosten van de huishouding te voorzien. De minderjarige [kind 1] heeft ter zitting verklaard akkoord te gaan met het verzoek.
Het Gerecht heeft in zijn beoordeling gekeken naar de wettelijke bepalingen omtrent het bewind van ouders over het vermogen van hun minderjarige kinderen. Volgens artikel 1:253j BW zijn ouders verantwoordelijk voor het bewind over het vermogen van hun kinderen en kunnen zij aansprakelijk worden gesteld voor schade bij slecht bewind. Artikel 1:253k BW stelt dat ouders voor bepaalde handelingen, zoals het aangaan van overeenkomsten die betrekking hebben op de goederen van de minderjarige, een rechterlijke machtiging nodig hebben. Echter, het Gerecht heeft vastgesteld dat het opnemen van geld van de spaarrekeningen van de minderjarigen niet onder deze verplichting valt, aangezien dit als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd.
Gelet op deze overwegingen heeft het Gerecht geconcludeerd dat er geen wettelijke basis is voor het vereisen van een rechterlijke machtiging voor de verzoekers om de saldi van de spaarbankboekjes op te nemen of de spaarrekeningen op te heffen. Het Gerecht heeft daarom beslist dat de verzoekers geen rechterlijke machtiging nodig hebben en heeft het meer of anders verzochte afgewezen. Deze beschikking is gegeven door mr. E.M. van der Bunt en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 12 januari 2017.