ECLI:NL:OGEAC:2018:369

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
CUR201801598
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding tussen eiseres en Banco del Orinoco N.V. over betaling van banktegoeden

In deze zaak heeft eiseres, wonende te Venezuela, een kort geding aangespannen tegen Banco del Orinoco N.V. (BdO), gevestigd te Curaçao. Eiseres heeft op 24 mei 2018 een verzoekschrift ingediend, waarna de mondelinge behandeling op 20 juni 2018 heeft plaatsgevonden. Eiseres houdt bij BdO een bankrekening met een saldo van USD 63.896,46 en een termijndeposito van USD 7.747,47. Eiseres heeft geprobeerd haar relatie met BdO te beëindigen en het saldo overgemaakt te krijgen, maar BdO heeft hier geen uitvoering aan gegeven.

Eiseres vordert in kort geding dat BdO wordt veroordeeld tot betaling van USD 71.643,93, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 25 januari 2018. Eiseres stelt dat BdO gehouden is het gevorderde uit te betalen, terwijl BdO aanvoert dat eiseres de rekening en het deposito niet rechtsgeldig heeft opgezegd en niet voldoet aan de wettelijke compliance-eisen.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat BdO geen valide reden heeft gegeven voor het uitblijven van de overboeking. Eiseres heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij recht heeft op de gevorderde bedragen. Het Gerecht heeft de vordering van eiseres toegewezen en BdO veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitgesproken op 6 juli 2018.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Vonnis in kort geding
In de zaak van:
[EISERES],
wonende te Venezuela,
eiseres,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen
de naamloze vennootschap
Banco del Orinoco N.V.,
gevestigd te Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mrs. T.E. Matroos en R.U.A. Helberg-Proctor,
Partijen zullen hierna [eiseres] en BdO genoemd worden.

1.Verloop van de procedure

1.1. [
eiseres] heeft op 24 mei 2018 een kort geding verzoekschrift met producties ingediend. De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2018 plaatsgevonden. Beide partijen zijn verschenen bij gemachtigde en hebben het woord gevoerd, BdO aan de hand van pleitaantekeningen, die in het dossier zijn gevoegd.
1.2.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
eiseres] houdt bij BdO een bankrekening (nummer [A]) met een saldo van USD 63.896,46, alsmede een termijndeposito (genummerd [B]) ten bedrage van USD 7.747,47 ten behoeve van creditcard uitgaven.
2.2. [
eiseres] heeft geprobeerd haar relatie met BdO te beëindigen en het saldo op haar bankrekening en termijndeposito overgemaakt te krijgen.
2.3.
Tot op heden heeft BdO geen uitvoering gegeven van het verzoek van [eiseres].

3.Het geschil en de beoordeling

3.1. [
Eiseres] vordert, kort gezegd, om BdO bij vonnis in kort geding, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van USD 71.643,93, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2018 tot en met de dag der algehele voldoening, met veroordeling van BdO in de proceskosten.
3.2. [
Eiseres] stelt zich op het standpunt dat BdO gehouden is het gevorderde uit te betalen. Voor het uitblijven van de overboeking heeft BdO geen valide reden gegeven. Dat leidt tot wanprestatie c.q. onrechtmatige daad zijdens BdO.
3.3.
BdO voert ten verwere aan dat [eiseres] de lopende rekening en de termijndeposito niet rechtsgeldig heeft opgezegd. Voorts voldoet [eiseres] niet aan de wettelijke compliance eisen hetgeen aan het overboeken van de gelden in de weg staat. Aldus heeft BdO niet onrechtmatig gehandeld, dan wel kan dat haar niet worden toegerekend.
3.4.
BdO betoogt dat [eiseres] zich heeft beperkt tot een overmakingsverzoek ten bedrage van USD 20.000,- en zij daarmee de lopende rekening en de termijndeposito niet rechtsgeldig heeft opgezegd. Uit de door [eiseres] overgelegde stukken volgt echter dat zij BdO in maart 2018 heeft verzocht het totaalbedrag van USD 70.000,- over te maken. Dat bedrag ziet op het saldo van de lopende rekening en de termijndeposito. In februari 2018 heeft [eiseres] ook al verzocht de termijndeposito op te zeggen. Voor wat betreft de opzegtermijn van de termijndeposito blijkt niet uit de dossierstukken wat de vervaldatum is. BdO heeft dat ook niet gesteld. Daardoor valt niet vast te stellen of de opzegging van de termijndeposito in februari 2018 binnen de geldende opzegtermijn valt. Overigens is gesteld noch gebleken dat BdO [eiseres] na haar opzegging van de termijndeposito in februari 2018 er op heeft gewezen dat de opzegging op grond van de voorwaarden tien tot vijf dagen voor de vervaldatum diende te worden gedaan. Door dit na te laten kan BdO zich er achteraf niet op beroepen dat de termijndeposito niet rechtsgeldig is opgezegd. Dat geldt temeer nu de termijndeposito ook geen doel meer diende. [eiseres] heeft er ter zake onbetwist op gewezen dat de door BdO verstrekte creditcard – tot zekerheid waarvan de termijndeposito strekte – onbruikbaar was.
3.5.
Naar het oordeel van het Gerecht kan uit voornoemde feiten en omstandigheden voorshands worden afgeleid dat [eiseres] heeft geprobeerd de gelden op de lopende rekening en de termijndeposito overgemaakt te krijgen. Voor het uitblijven daarvan is geen valide reden gegeven. Gelet hierop is BdO gehouden tot betaling c.q. overboeking van de gevorderde gelden. In het kader van de in dit kort geding te nemen beslissing ligt thans nog de vraag voor of voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat de bodemrechter zal oordelen dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, in redelijkheid niet van BdO gevergd kan worden dat zij deze verplichting nakomt. In het kader van de daarbij te maken afweging dient te worden beoordeeld of er in de verhouding tussen BdO en [eiseres] gewicht dient toe te komen aan de verplichtingen van BdO jegens haar toezichthouders, alsmede haar verplichtingen die ertoe strekken dat geen misbruik van haar diensten wordt gemaakt.
3.6.
BdO stelt dat [eiseres] informatie waarmee zij haar rekening dient te actualiseren tot op heden niet heeft aangeleverd, hetgeen aan overboeking van de gelden in de weg staat.
Het “know your client”-beginsel, waar BdO naar verwijst, heeft betrekking op het identificeren en verifiëren van de identiteit van de cliënt in het kader van de bestrijding van terrorismefinanciering en belastingontduiking. BdO is zelfstandig verantwoordelijk voor de correcte naleving daarvan. Gesteld noch gebleken is dat BdO onregelmatigheden heeft geconstateerd in de identificatie- en verificatieverplichtingen van [eiseres] bij aanvang van de relatie met BdO. Voor zover een deel van de verstrekte documenten inmiddels is gedateerd, hetgeen echter niet – gemotiveerd gesteld – is gebleken, kan dat zonder nadere toelichting door BdO, niet zonder meer aan [eiseres] worden tegengeworpen. Door BdO zijn geen omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat daaraan zodanig gewicht dient te worden toegekend dat van BdO niet gevergd kan worden dat zij haar betalingsverplichtingen jegens [eiseres] nakomt.
3.7.
Gelet op het vorenstaande zal de vordering van [eiseres] zoals geformuleerd onder rechtsoverweging 3.1. worden toegewezen zoals hierna vermeld.
3.8.
BdO zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten ad NAf 1.000,= aan gemachtigdensalaris, Naf 1.290,- aan griffierechten en NAf 510,96 aan oproepingskosten.

4.De beslissing

Het Gerecht:

rechtdoende in kort geding:
-
veroordeeltBdO tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van USD 71.643,93, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2018 tot en met de dag der algehele voldoening;
-
veroordeeltBdO in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op NAf 1.000,= aan gemachtigdensalaris, Naf 1.290,- aan griffierechten en NAf 510,96 aan oproepingskosten.
-
verklaarthet vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-
wijst afhet meer of anders gevorderde.
Dit vonnis in kort geding is gewezen door mr. S.M. Christiaan, rechter in voormeld Gerecht, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.