ECLI:NL:OGEAC:2018:370

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
CUR201801599
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding tussen eiser en Banco del Orinoco N.V. over betaling van banktegoeden

In deze zaak heeft eiser, wonende in Venezuela, een kort geding aangespannen tegen Banco del Orinoco N.V. (BdO), gevestigd in Curaçao. Eiser heeft op 24 mei 2018 een verzoekschrift ingediend, waarna de mondelinge behandeling op 20 juni 2018 heeft plaatsgevonden. Eiser vordert dat BdO wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van USD 83.595,17, vermeerderd met wettelijke rente, omdat BdO geen uitvoering heeft gegeven aan haar verzoek om het saldo van haar bankrekening en termijndeposito over te maken. Eiser stelt dat BdO in gebreke is gebleven en dat dit leidt tot wanprestatie.

BdO heeft als verweer aangevoerd dat het verzoek van eiser niet kon worden uitgevoerd omdat het saldo op haar rekening lager was dan het gevorderde bedrag. Het Gerecht oordeelt echter dat BdO niet zonder meer aan haar verplichtingen kan ontkomen en dat zij eiser had moeten wijzen op de noodzaak om haar overschrijvingsopdracht aan te passen. Daarnaast is er onduidelijkheid over de opzegtermijn van de termijndeposito, wat ook in het voordeel van eiser spreekt.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat BdO gehouden is tot betaling van de gevorderde bedragen en heeft de vordering van eiser toegewezen. BdO is veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is uitgesproken door rechter S.M. Christiaan op 6 juli 2018.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Vonnis in kort geding
In de zaak van:
[EISER],
wonende te Venezuela,
eiser,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
tegen
de naamloze vennootschap
Banco del Orinoco N.V.,
gevestigd te Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mrs. T.E. Matroos en R.U.A. Helberg-Proctor,
Partijen zullen hierna [eiser] en BdO genoemd worden.

1.Verloop van de procedure

1.1. [
Eiser] heeft op 24 mei 2018 een kort geding verzoekschrift met producties ingediend. De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2018 plaatsgevonden. Beide partijen zijn verschenen bij gemachtigde en hebben het woord gevoerd, BdO aan de hand van pleitaantekeningen, die in het dossier zijn gevoegd.
1.2.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
Eiser] houdt bij BdO een bankrekening (nummer [A]) met een saldo van USD 72.583,46, alsmede een termijndeposito (genummerd [B]) ten bedrage van USD 11.011,71 ten behoeve van creditcard uitgaven.
2.2. [
Eiser] heeft geprobeerd haar relatie met BdO te beëindigen en het saldo op haar bankrekening en termijndeposito overgemaakt te krijgen.
2.3.
Tot op heden heeft BdO geen uitvoering gegeven van het verzoek van [eiser].

3.Het geschil en de beoordeling

3.1. [
Eiser] vordert, kort gezegd, om BdO bij vonnis in kort geding, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan haar van een bedrag van USD 83.595,17, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2018 tot en met de dag der algehele voldoening, met veroordeling van BdO in de proceskosten.
3.2. [
Eiser] stelt zich op het standpunt dat BdO gehouden is het gevorderde uit te betalen. Voor het uitblijven van de overboeking heeft BdO geen valide reden gegeven. Dat leidt tot wanprestatie c.q. onrechtmatige daad zijdens BdO.
3.3.
BdO voert ten verwere aan dat zij het overschrijvingsverzoek van [eiser] niet kon uitvoeren omdat het saldo op haar lopende rekening (ad USD 72.606,53) lager was dan het bedrag dat [eiser] BdO verzocht over te maken (ad USD 75.000,-). Met BdO is het Gerecht van oordeel dat BdO niet zonder meer uitvoering kon geven aan het overschrijvingsverzoek zoals door [eiser] gedaan. Echter, naar het oordeel van het Gerecht ontslaat dat BdO niet van haar verplichting het saldo op de rekeningen aan [eiser] over te maken. Het had op de weg van BdO gelegen [eiser] erop te wijzen dat zij daartoe haar overboekingsopdracht moest wijzigen, dan wel de door [eiser] gegeven overschrijvingsopdracht uit te voeren tot het bedrag dat wel op de rekening stond. BdO heeft dat nagelaten. Uit de overgelegde e-mail correspondentie volgt niet dat BdO [eiser] op enig moment op deze problematiek heeft gewezen.
3.4.
Voor wat betreft de opzegtermijn van de termijndeposito blijkt niet uit de dossierstukken wat de vervaldatum is. BdO heeft dat ook niet gesteld. Daardoor valt niet vast te stellen of de opzegging van de termijndeposito in januari 2018 binnen de geldende opzegtermijn valt. Overigens is gesteld noch gebleken dat BdO [eiser] na haar opzegging van de termijndeposito in januari 2018 er op heeft gewezen dat de opzegging op grond van de voorwaarden tien tot vijf dagen voor de vervaldatum diende te worden gedaan. Door dit na te laten kan BdO zich er achteraf niet op beroepen dat de termijndeposito niet rechtsgeldig is opgezegd. Dat geldt temeer nu de termijndeposito ook geen doel meer diende. [eiser] heeft er ter zake onbetwist op gewezen dat de door BdO verstrekte creditcard – tot zekerheid waarvan de termijndeposito strekte – onbruikbaar was.
3.5.
Voor zover BdO heeft betoogd dat [eiser] niet aan de wettelijke compliance eisen voldoet hetgeen aan het overboeken van de gelden in de weg staat, geldt het navolgende. Gelet op het voorgaande is BdO bij het eindigen van de bankrelatie gehouden tot betaling c.q. overboeking van de gevorderde gelden. In het kader van de in dit kort geding te nemen beslissing ligt de vraag voor of voorshands voldoende aannemelijk is geworden dat de bodemrechter zal oordelen dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, in redelijkheid niet van BdO gevergd kan worden dat zij deze verplichting nakomt. In het kader van de daarbij te maken afweging dient te worden beoordeeld of er in de verhouding tussen BdO en [eiser] gewicht dient toe te komen aan de verplichtingen van BdO jegens haar toezichthouders, alsmede haar verplichtingen die ertoe strekken dat geen misbruik van haar diensten wordt gemaakt.
3.6.
BdO stelt dat [eiser] informatie waarmee zij haar rekening dient te actualiseren sedert oktober 2016 tot op heden niet heeft aangeleverd, hetgeen aan overboeking van de gelden in de weg staat. Het “know your client”-beginsel, waar BdO naar verwijst, heeft betrekking op het identificeren en verifiëren van de identiteit van de cliënt in het kader van de bestrijding van terrorismefinanciering en belastingontduiking. BdO is zelfstandig verantwoordelijk voor de correcte naleving daarvan. Gesteld noch gebleken is dat BdO onregelmatigheden heeft geconstateerd in de identificatie- en verificatieverplichtingen van [eiser] bij aanvang van de relatie met BdO. Voor zover een deel van de verstrekte documenten inmiddels is gedateerd, kan dat zonder nadere toelichting door BdO niet zonder meer aan [eiser] worden tegengeworpen. Door BdO zijn geen omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat daaraan zonder meer zodanig gewicht dient te worden toegekend dat van BdO niet gevergd kan worden dat zij haar betalingsverplichtingen jegens [eiser] nakomt.
3.7.
Gelet op het vorenstaande zal de vordering van [eiser] zoals geformuleerd onder rechtsoverweging 3.1. worden toegewezen zoals hierna vermeld.
3.8.
BdO zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten ad NAf 1.000,= aan gemachtigdensalaris, Naf 1.500,- aan griffierechten en NAf 510,96 aan oproepingskosten.

4.De beslissing

Het Gerecht:

rechtdoende in kort geding:
-
veroordeeltBdO tot betaling aan [eiser] van een bedrag van USD 83.595,17, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 januari 2018 tot en met de dag der algehele voldoening;
-
veroordeeltBdO in de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op NAf 1.000,= aan gemachtigdensalaris, Naf 1.500,- aan griffierechten en NAf 510,96 aan oproepingskosten.
-
verklaarthet vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
-
wijst afhet meer of anders gevorderde.
Dit vonnis in kort geding is gewezen door mr. S.M. Christiaan, rechter in voormeld Gerecht, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.