ECLI:NL:OGEAC:2018:72

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
9 april 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
Lar: Cur201700562
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor gezinshereniging op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 9 april 2018 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor gezinshereniging door eiseres, een Haïtiaanse vrouw. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Justitie op 25 januari 2017, omdat de vader van eiseres niet voldeed aan het middelenvereiste. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit werd ongegrond verklaard in een beschikking van 9 mei 2017. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

Tijdens de openbare behandeling op 14 februari 2018 heeft de gemachtigde van eiseres, haar vader, de argumenten toegelicht. Eiseres betoogde dat haar vader wel over voldoende middelen van bestaan beschikte, maar het Gerecht oordeelde dat de door hem opgegeven inkomsten niet voldoende waren om aan het normbedrag van NAf 3.750,- te voldoen. Het Gerecht stelde vast dat de vader geen werkgeversverklaring had overgelegd om zijn inkomen te onderbouwen, wat essentieel was om aan te tonen dat het inkomen duurzaam was.

Het Gerecht overwoog verder dat er geen positieve verplichting bestond op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) om de aanvraag van eiseres in te willigen, aangezien zij geen eerdere verblijfsvergunning had gehad. De slotsom was dat het beroep ongegrond werd verklaard en het bestreden besluit in stand bleef. Het Gerecht zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[Eiseres],

wonend in Haïti,
eiseres,
gemachtigde: [gemachtigde] (de vader van eiseres),
en

de minister van Justitie,

verweerder,
gemachtigden: mr. P.M. Isenia en K. Leito-Rosario, beiden werkzaam bij het betrokken ministerie.

Procesverloop

Bij beschikking van 25 januari 2017 (de afwijzing) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als doel gezinshereniging/-vorming bij vreemdeling afgewezen.
Bij beschikking van 9 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder ongegrond verklaard het door eiseres tegen de afwijzing gemaakte bezwaar.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft ter zitting van het Gerecht op 14 februari 2018 plaatsgevonden. Voor eiseres is daar haar gemachtigde verschenen, en voor verweerder zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (LTU) wordt, behalve de in de artikelen 1 en 3 vermelde personen, niemand in Curaçao toegelaten zonder vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, kan de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de minister van Justitie worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
1.2
Op grond van het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers inzake de Landsverordening Toelating en Uitzetting (P.B. 1966, no. 17), zoals gewijzigd en het Toelatingsbesluit (P.B. 1985, no. 57) zoals gewijzigd, van juni 2006 (de HIG) is onder paragraaf 3.2.2 bepaald dat indien de vreemdeling niet eerder is toegelaten, dan zal niet-inwilligen van de aanvraag in beginsel geen inmenging in het familie- of gezinsleven opleveren. Hier geldt dat de vreemdelingen hun familieleven in hun land van herkomst kunnen voortzetten en dat een ander land niet verplicht kan worden op basis van artikel 8 EVRM gezinshereniging toe te laten. In een dergelijk geval dient alleen bezien te worden of er voor de Nederlandse Antillen (lees: Curaçao) een positieve verplichting bestaat de aanvraag tot toelating in te willigen, om zodoende de vreemdeling in staat te stellen het familie- of gezinsleven in Curaçao voort te zetten.
Bij de HIG is voorts onder paragraaf 3.7 bepaald dat bij aanvragen voor kinderen van vreemde nationaliteit naast het – in casu – geldende normbedrag van NAf 3.750,- (NAf 3.000,- voor de echtgenote, NAf 250,- voor het kind van 4 jaar als aanvullende financiële zekerheid en NAf 500,- bruto per maand voor kinderen van 12 jaar en ouder dienen te worden bijgeteld).
Bij de berekening van het inkomen worden duurzame inkomsten uit nevenbetrekking meegeteld. Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd, indien deze voor de periode van (de verlenging van) het verblijf beschikbaar zijn. De duurzaamheid moet bij werknemers worden aangetoond door het overleggen van een werkgeversverklaring.
2. Eiseres is geboren op 5 december 1999 en heeft de Haïtiaanse nationaliteit. Haar ouders verblijven sinds 1997 in Curaçao met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en hebben een in Curaçao geboren kind van vier jaar oud. Op Haïti woonde eiseres eerst bij haar oudere zuster, maar nadat die verhuisde is eiseres bij de zuster van haar vader gaan wonen die echter overleed.
De op 25 januari 2017 door eiseres ingediende aanvraag betreft een aanvraag om eerste toelating met als verblijfsdoel ‘gezinshereniging/-vorming’.
Verweerder heeft aan de afwijzende beslissing op de aanvraag, zoals gehandhaafd bij de bestreden besluiten, ten grondslag gelegd dat de vader niet aan het middelenvereiste voldoet, nu hij niet over een duurzaam maandelijks inkomen van NAf 3.750,- beschikt.
3. Eiseres betoogt tevergeefs dat verweerder bij het bestreden besluit heeft miskend dat haar vader wél over de volgens de HIG vereiste middelen van bestaan beschikt. Ook indien zou kunnen worden aangenomen dat hij een vast inkomen verdiend bij E. van Haaren-Hart (Van Haaren) van gemiddeld NAf 1.775,- aangevuld met NAf 710,73 uit bewakingswerkzaamheden en gemiddeld NAf 840,- uit onderhoudswerkzaamheden, dan komt hij niet aan het normbedrag van NAf 3.750,- dat op grond van HIG minimaal is vereist voor toelating van een gezinslid. Dat de vader meer verdient bij Van Haaren dan vermeld bedrag zou moeten blijken uit een werkgeversverklaring om aangemerkt te kunnen worden als duurzaam inkomen, maar die is niet overgelegd.
Verweerder is er bij het bestreden beschikking dan ook terecht vanuit gegaan dat het vereiste van voldoende middelen van bestaan aan de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning in de weg stond, zodat die geweigerd kon worden op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ltu.
4. Eiseres doet voorts tevergeefs een beroep op het recht op “family life” zoals is vastgelegd in artikel 8 EVRM. Ten aanzien daarvan overweegt het Gerecht als volgt.
4.1
Niet in geschil is dat aan eiseres niet eerder een vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van het Hof (vergelijk onder meer de uitspraken van 30 mei 2005 in zaak nr. 56 HLAR 25/04, 19 juli 2010 in de zaak nr. HLAR 079/09 en 25 januari 2011 in de zaak nr. HLAR 038/10) is het Gerecht van oordeel dat nu eiseres geen verblijfstitel wordt ontnomen die haar tot het gezinsleven hier te lande in staat stelde, de weigering van haar aanvraag geen inmenging in de zin van artikel 8 EVRM oplevert.
4.2
Voorts is niet aannemelijk geworden dat in dit geval van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden sprake is, dat uit het recht op respect voor familie- of gezinsleven een positieve verplichting zou voortvloeien om ten behoeve van eiseres, in weerwil van de afwijzingsgrond, niettemin een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen. De enkele stelling dat eiseres niet langer in Haïti verzorgd kan worden door familie, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten, ook al gelet op de omstandigheid dat eiseres inmiddels meerderjarig is.
5. De slotsom is dat het beroep ongegrond moeten worden verklaard en het bestreden besluit in stand kan blijven.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet het Gerecht geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerecht
verklaarthet beroep
ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D. Haan en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2018 te Curaçao, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open binnen zes weken na kennisgeving van deze uitspraak. zie hoofdstuk 5 van de Lar.