ECLI:NL:OGEAC:2019:119

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
CUR201802171
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.M. van der Bunt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het Gerecht in Eerste Aanleg na verhuizing van minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de man, verzoeker, een verzoek ingediend bij het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao om gezamenlijk met de vrouw, verweerster, belast te worden met het ouderlijk gezag over hun twee minderjarige kinderen. De vrouw is echter niet verschenen op de mondelinge behandeling. De man heeft ter zitting meegedeeld dat de vrouw in oktober 2018 met de kinderen naar Nederland is verhuisd. Dit roept de vraag op of het Gerecht nog bevoegd is om over deze zaak te oordelen, nu de vrouw en de kinderen niet langer in Curaçao verblijven.

Volgens artikel 429c lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is de rechter van de woonplaats of het werkelijk verblijf van de minderjarige kinderen bevoegd. Het Gerecht overweegt dat, hoewel het uitgangspunt is dat de bevoegdheid van de rechter wordt bepaald op het moment dat zijn tussenkomst wordt ingeroepen, er uitzonderingen bestaan. In dit geval is het Haags Kinderbeschermingsverdrag van toepassing, dat sinds 1 mei 2011 geldt voor Curaçao. Dit verdrag bepaalt dat de autoriteiten van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd zijn in geval van verhuizing.

Aangezien de vrouw het eenhoofdig gezag over de kinderen heeft en bevoegd was om te verhuizen, is er geen sprake van ongeoorloofde overbrenging. Het Gerecht concludeert dat de minderjarigen thans hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, waardoor het Gerecht zich onbevoegd verklaart om van deze zaak kennis te nemen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Afdeling civiel
Zaaknummer: CUR201802171
Beschikking d.d. 7 maart 2019
Inzake:
[VERZOEKER]
wonende in Curaçao
verzoeker
hierna te noemen: “de man”
procederend in persoon
tegen
[VERWEERSTER]
wonende in Curaçao
verweerster
hierna te noemen: “de vrouw”
niet verschenen

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties, ingediend op 4 juli 2018;
  • de mondelinge behandeling op 31 januari 2019, waarbij de man in persoon is verschenen en de vrouw niet is verschenen.
1.2.
De uitspraak is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie zijn twee thans nog minderjarige kinderen geboren genaamd:
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 2015 te Curaçao, en
[kind 2],geboren op [geboortedatum] 2017 te Curaçao (hierna: de minderjarigen).
2.2.
De man heeft de minderjarigen erkend.
2.3.
De minderjarigen verblijven bij de vrouw en worden door haar verzorgd en opgevoed.
2.4.
De vrouw oefent het eenhoofdig ouderlijk gezag uit over de minderjarigen.
2.5.
De man heeft het Gerecht ter zitting meegedeeld dat de vrouw in oktober 2018 met de minderjarigen naar Nederland is verhuisd.

3.De beoordeling

3.1.
De man verzoekt het Gerecht te bepalen dat hij gezamenlijk met de vrouw belast wordt met het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
3.2.
In de omstandigheid dat de vrouw en de minderjarigen inmiddels naar Nederland zijn verhuisd, dringt zich de vraag op of het Gerecht thans nog bevoegd is om over deze zaak te oordelen.
3.3.
Ingevolge artikel 429c lid 3 Rv is bevoegd de rechter van de woonplaats of het werkelijk verblijf van de minderjarige kinderen.
3.4.
Weliswaar geldt ook in familiezaken als deze het uitgangspunt dat voor de bevoegdheid van de rechter in beginsel beslissend is het tijdstip waarop zijn tussenkomst wordt ingeroepen, maar op dit zogenaamde
perpetuatio fori-beginsel bestaan uitzonderingen. Een aantal daarvan zijn opgenomen in het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (’s-Gravenhage, 19 oktober 1996) (hierna: Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996), dat sinds 1 mei 2011 medegelding heeft voor Curaçao. Artikel 5 lid 2 van dat verdrag bepaalt het volgende:
Onverminderd het bepaalde in artikel 7, zijn in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind naar een andere Verdragsluitende Staat de autoriteiten van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd. Deze regeling geldt krachtens artikel 3 onder b ook voor gezagsrechten. De beperking van artikel 7 speelt in deze zaak geen rol nu deze beperking betrekking heeft op het geval van ongeoorloofde overbrenging. Nu de vrouw het eenhoofdig gezag over de minderjarigen heeft, was zij bevoegd te verhuizen en is van ongeoorloofde overbrenging geen sprake geweest (vergelijk Gemeenschappelijk Hof van Justitie 21 augustus 2018, ECLI:NL:OGHACMB: 2018:167).
3.5.
Gezien voormelde verhuizing van vrouw en kinderen is voldoende aannemelijk dat de minderjarigen thans hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Daaruit volgt dat dit Gerecht niet meer bevoegd is van deze zaak kennis te nemen. Het Gerecht zal zich daarom onbevoegd verklaren
3.6.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd.

4.De beslissing

Het Gerecht:
4.1.
verklaart zichonbevoegd van dit geschil kennis te nemen;
4.2.
compenseertde proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.M. van der Bunt, rechter in het Gerecht voormeld, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2019, in aanwezigheid van de griffier.
JIC/