ECLI:NL:OGEAC:2019:168

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
16 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
500.00307/18 en 500.00519/14
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor uitlokken van moord en verduisteren van subsidiegelden door een minister

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 16 augustus 2019 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die als Minister van Financiën werd beschuldigd van het uitlokken van de moord op politicus Helmin Wiels en het verduisteren van subsidiegelden. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 jaar. De zaak omvatte meerdere onderzoeken, waaronder de onderzoeken Maximus en Germanium. De verdachte werd vrijgesproken van valsheid in geschrifte, maar werd schuldig bevonden aan het verduisteren van ANG 450.000 aan subsidiegelden en het gebruik van valse geschriften. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk gebruik had gemaakt van zijn ambt om deze misdrijven te plegen. De zaak tegen de verdachte was complex, met meerdere zittingen en getuigenverklaringen die de betrokkenheid van de verdachte bij de moord op Wiels ondersteunden. De rechtbank concludeerde dat de verdachte de opdracht tot de moord had gegeven en daarvoor had betaald, wat leidde tot de veroordeling voor uitlokking van moord. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de impact op de samenleving, vooral gezien de politieke context van de moord. De verdachte werd ook veroordeeld tot schadevergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Parketnummers : 500.00307/18 en 500.00519/14
Uitspraak : 16 augustus 2019
Tegenspraak
Vonnis van dit Gerecht
in de strafzaak tegen de verdachte:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum] 1967 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], adres [adres],
thans gedetineerd in het huis van bewaring te Bonaire.

Onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 februari, 1 maart, 18 april, 26 april, 10, juni, 11 juni, 12 juni en 26 juli 2019. De verdachte is telkens verschenen, bijgestaan door zijn raadslieden mrs. E.F. Sulvaran en A.N. Sulvaran, advocaten in Curaçao.
De benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hebben zich ter terechtzitting gevoegd in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding.
Het Gerecht heeft kennis genomen van de vordering en de standpunten van de officieren van justitie mrs. G.H. Rip en I. Out (hierna: de officier van justitie) en van hetgeen de verdachte en zijn raadslieden naar voren hebben gebracht.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 4 primair en 5 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 jaar.
De verdediging heeft bepleit dat de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging ten aanzien van het onder 4 en 5 ten laste gelegde en (subsidiair) dat de verdachte wordt vrijgesproken van de gehele tenlastelegging, met uitzondering van de feiten 1 en 2.

Tenlastelegging

Inzake parketnummer 500.00519/14:
De tenlastelegging, zoals vermeld in de inleidende dagvaarding, is op vordering van de officier van justitie op de zitting van 1 maart 2019 aangepast in die zin dat het onder 3 ten laste gelegde feit is komen te vervallen en dat de tenlastelegging is uitgebreid met feit 5. Op vordering van de officier van justitie is op de zitting van 10 juni 2019 de tenlastelegging ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde gewijzigd en is op de zitting van 11 juni 2019 de tenlastelegging ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde gewijzigd.
De tekst van de tenlastelegging, na genoemde aanpassing en wijzigingen, is als bijlage 1 (pagina’s doorgenummerd) aan dit vonnis gehecht en geldt als hier overgenomen.
De verdenking komt er - kort en zakelijk weergegeven - op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
Feit 1 (Germanium)
Het als ambtenaar verduisteren van ANG 450.000,- aan subsidiegeld van de stichting [naam stichting 1], gepleegd in de periode van 1 maart 2012 tot en met 1 januari 2015 in Curaçao;
Feit 2 (Germanium)
Het gebruikmaken van valse facturen, offertes en aanmaningen op naam van [bedrijfsnaam 1] in de periode van 1 maart 2012 tot en met 1 januari 2015 in Curaçao;
Feit 5 (Passaat)
Het valselijk opmaken (antedateren) van een Aanschrijving in het kader van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen op of omstreeks 11 april 2011 in Curaçao.
Inzake parketnummer 500.00307/18:
De verdenking komt er - kort en zakelijk weergegeven - op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het:
Feit 3 (Maximus)
Primair:
Het medeplegen van moord op [slachtoffer] op 5 mei 2013 in Curaçao;
Subsidiair:
Het uitlokken van die moord in de periode van 2 juni 2012 tot en met 5 mei 2013 in Curaçao.

Geldigheid van de dagvaarding en bevoegdheid van het Gerecht

Het Gerecht stelt vast dat de dagvaarding geldig is en dat het Gerecht krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het tenlastegelegde kennis te nemen.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging

Inzake feit 4 (Maximus):

De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte ter zake van het onder 4 ten laste gelegde. Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring bestaat, zo begrijpt het Gerecht, uit de volgende onderdelen.
De verdediging heeft aangevoerd dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden nu het OM doelbewust stukken, waaronder ontlastend materiaal, heeft achtergehouden, ontoelaatbare deals met getuigen/medeverdachten heeft gesloten, en lijdt aan tunnelvisie. Ook maakt het OM gebruik van een zwaar verslaafde getuige die in een eerdere strafzaak door het OM nog verminderd toerekeningsvatbaar werd geacht vanwege zijn lage intelligentie en kwetsbare persoonlijkheid.
Verder hebben de opsporende instanties doelbewust een ernstige inbreuk gemaakt op de belangen van de verdachte door de gespreksverslagen tussen de opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1] en de getuige [getuige 1] opzettelijk te vernietigen. Deze normschending is onherstelbaar en staat het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak in de weg, aldus de verdediging.
Tenslotte kan volgens de verdediging geen sprake meer zijn van een eerlijk proces, omdat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: het Hof) in het vonnis tegen [medeverdachte 1] en in een daaraan gewijd persbericht de verdachte al heeft aangewezen als de opdrachtgever van de moord op [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]).
Bij de beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer wordt vooropgesteld dat het in artikel 413 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bedoelde rechtsgevolg van niet-ontvankelijk verklaring van het OM in de strafvervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats indien een normschending daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Verder is de toepassing van dat rechtsgevolg beperkt tot onherstelbare normschendingen en moet telkens rekening worden gehouden met het karakter, het gewicht en de strekking van de norm, de ernst van de normschending, het nadeel dat daardoor werd veroorzaakt en de mate van verwijtbaarheid van de degene die de norm schond.
Stukken achtergehouden door het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het OM verdachtes belangen ernstig heeft geschaad door doelbewust stukken achter te houden.
Het Gerecht stelt voorop dat de primaire verantwoordelijkheid voor het samenstellen van het procesdossier bij de officier van justitie ligt. Hij voegt daarin alle stukken die relevant zijn voor de door de rechter op de voet van de artikelen 393 en 394 Sv te beantwoorden vragen, dan wel voor enige door de rechter te nemen beslissing. Dit betreft dus zowel de voor de verdachte mogelijk belastende als ontlastende stukken. Dat is ook in deze zaak gebeurd.
Dit neemt niet weg dat de rechter ambtshalve, op verzoek van de verdediging en op vordering van het OM alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten. Ook dat is in deze zaak in ruime mate gebeurd. Waar concreet werd gemaakt waarom die stukken relevant zouden kunnen zijn voor deze zaak, zijn deze toegevoegd aan het dossier. Waar die relevantie niet aannemelijk is gemaakt, en de verzoeken meer het karakter droegen van een “fishing expedition”, zijn deze afgewezen.
Dat het OM (doelbewust) stukken heeft achtergehouden om de belangen van de verdachte te schaden is in het geheel niet aannemelijk geworden.
Ontoelaatbare deals met getuigen/(mede)verdachten
De verdediging heeft aangevoerd dat het OM ontoelaatbare deals heeft gesloten en heeft willen sluiten met getuigen en medeverdachten. Meer specifiek heeft de verdediging aangevoerd dat ontoelaatbare toezeggingen zijn gedaan aan de getuige [getuige 2] en mogelijk ook aan de getuige [getuige 3]. Verder heeft het OM geprobeerd om [bij naam medeverdachte 1] , al dan niet via zijn familie, in ruil voor een tegenprestatie te bewegen tot het afleggen van een getuigenverklaring. Het voorgaande moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM, aldus de verdediging.
Het Gerecht stelt voorop dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat getuigenverklaringen zouden zijn verkregen naar aanleiding van deals met het OM.
De officier van justitie heeft op de terechtzitting weersproken dat de door de getuige [getuige 2] afgelegde verklaringen zijn verkregen in ruil voor de schikking in verband met een witwasverdenking tegen hem.
Het Gerecht stelt op grond van deze mededeling van de officier van justitie, in samenhang met de tekst van het door [getuige 2] ondertekende schikkingsvoorstel, vast dat aan de schikking met [getuige 2] niet de voorwaarde is verbonden dat hij enige verklaring zou afleggen.
Reeds daarom is er geen sprake van een ontoelaatbare toezegging, zoals door de verdediging gesteld. Dit wordt niet anders doordat [getuige 2]’s bereidheid om te verklaren mogelijk is toegenomen als gevolg van de schikking. Immers, het stond [getuige 2] ook vrij om na de getroffen schikking in het geheel niet te verklaren.
Ook in het geval van de getuige [getuige 3] is niet aannemelijk geworden dat hem een toezegging is gedaan in ruil voor (belastende) getuigenverklaringen.
In het geval van [medeverdachte 1] is, volgens opgave van de officier van justitie, weliswaar de bereidheid onderzocht om eventueel een deal te sluiten, maar is het (nog) niet zover gekomen. Dat [bij naam medeverdachte 1] een ontoelaatbaar aanbod zou zijn gedaan is niet aannemelijk geworden.
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat niet gebleken is van ontoelaatbare deals met getuigen of medeverdachten die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het OM. De beoordeling van de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen komt aan de orde bij de waardering van het bewijs.
Tunnelvisie Openbaar Ministerie
Anders dan de verdediging is het Gerecht van oordeel dat in het onderzoek wel degelijk aandacht is besteed aan mogelijk ontlastende feiten en omstandigheden, en dat rekening is gehouden met mogelijke alternatieve scenario’s. Daarnaast is de verdediging uitgebreid in de gelegenheid gesteld om informatie toe te laten voegen aan het procesdossier.
Gebruik verklaringen beperkt capabele getuige
Het enkele feit dat het OM gebruik maakt van de verklaringen van een (al dan niet verslaafde) getuige, die zij in diens eigen strafzaak verminderd toerekeningsvatbaar achtte vanwege zijn lage intelligentie en kwetsbare persoonlijkheid, leidt niet tot de conclusie dat het OM niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
De beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaringen komt aan de orde bij de waardering van het bewijs.
Vernietigen gespreksverslagen [opsporingsambtenaar 1] en de getuige [getuige 1]
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de opsporingsinstanties opzettelijk de verslagen van de gesprekken tussen de opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1] en de getuige [getuige 1] hebben vernietigd. Volgens de verdediging maakt deze normschending een zodanige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het OM.
Het Gerecht oordeelt anders. Verbalisant [opsporingsambtenaar 1] heeft aan de hand van de desbetreffende gespreksverslagen een ambtsedig proces-verbaal opmaakt, waarin de inhoud van de gesprekken met de getuige [getuige 1] is weergegeven. Het Gerecht begrijpt uit het requisitoir van de officier van justitie dat de gespreksverslagen zijn vernietigd nadat het proces-verbaal was opgemaakt. Het Gerecht ziet geen reden om aan te nemen dat die gespreksverslagen opzettelijk zijn vernietigd om de belangen van de verdachte te benadelen.
Op opsporingsambtenaren rust op grond van art. 185 Sv de plicht om ten spoedigste proces-verbaal op te maken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. De gesprekken van [opsporingsambtenaar 1] met de getuige [getuige 1] moeten op grond van hun inhoud en hun relatie met het onderzoek Maximus worden beschouwd als bevindingen met betrekking tot het opsporingsonderzoek. Het Gerecht stelt vast dat verbalisant [opsporingsambtenaar 1] niet ten spoedigste zijn bevindingen met betrekking tot de gesprekken met [getuige 1] in een proces-verbaal heeft vastgelegd. Immers, deze gesprekken hebben plaatsgevonden op 23 mei en 23 juni 2015 en [opsporingsambtenaar 1] heeft pas op 29 maart 2017 het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt.
Het niet ten spoedigste opmaken van proces-verbaal levert een normschending op.
Anders dan de verdediging is het Gerecht echter van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte hiervan enig nadeel heeft ondervonden. Er is immers uiteindelijk wel een proces-verbaal opgesteld waarin de bevindingen van de gesprekken tussen [getuige 1] en [opsporingsambtenaar 1] zijn weergegeven en [getuige 1] is vervolgens nog tweemaal gehoord door de rechter-commissaris. Dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zelf [getuige 1] als getuige te horen, komt voor haar rekening.
Uitspraak Hof inzake [medeverdachte 1]; schending onschuldpresumptie
De raadsman heeft opnieuw, evenals bij de regiezittingen en in het wrakingsverzoek, gewezen op de overwegingen van het Hof in de zaak tegen [medeverdachte 1] en het daarop gebaseerde persbericht. Het Gerecht constateert, met de verdediging, dat het Hof in dat vonnis de verdachte aanwijst als degene die [medeverdachte 1] de opdracht zou hebben gegeven tot de moord op [slachtoffer]. Maar dat oordeel kan alleen worden toegeschreven aan de rechters die over die zaak hebben beslist, niet aan het Hof als instituut of aan andere rechters van het Hof. Het Hof als instituut heeft geen oordeel over de schuld of onschuld van welke verdachte dan ook en kan dat ook niet hebben. Dat oordeel komt alleen toe aan de individuele rechters die een individuele zaak behandelen. En deze rechters zijn vrij in hun oordeel. Zij moeten de aan hen voorgelegde zaak onafhankelijk en onpartijdig behandelen en maken hun eigen afweging. Dat zal ook in deze zaak gebeuren. Anders dan de verdediging is het Gerecht daarom van oordeel dat de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6 lid 2 EVRM niet is geschonden.
Conclusie
Geen van bovenvermelde verweren, noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, dient te leiden tot de niet-ontvankelijk verklaring van het OM, nu niet is gebleken, noch aannemelijk is geworden dat door de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ook overigens is er naar het oordeel van het Gerecht geen sprake van strijd met een behoorlijke procesorde die zou moeten leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het OM. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde.

Inzake Feit 5 (Passaat):

De raadsman heeft tevens verzocht het OM niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging ter zake van feit 5. Daartoe is aangevoerd dat het OM niet tot vervolging had mogen overgaan, gelet op het tijdsverloop en gelet op de omstandigheid dat de broer van de verdachte, [broer verdachte], voor hetzelfde feitencomplex niet is vervolgd.
Het Gerecht stelt voorop dat overschrijding van de redelijke termijn op zichzelf geen grond is voor niet-ontvankelijk verklaring van het OM. Voorts geldt dat aan het OM de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. Deze beslissing leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijk verklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde - voor zover hier van belang het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Naar het oordeel van het Gerecht is er geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur, nu de officier van justitie, gelet op de feiten en omstandigheden in deze zaak, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de verdachte wel en [broer verdachte] niet (verder) te vervolgen, alleen al vanwege de geheel verschillende rollen die ieder van hen in het ten laste gelegde zou hebben gehad.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde.

Schorsing van de vervolging

Het Gerecht stelt vast dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

Vrijspraak van feit 5 (Passaat)

In de zaak Passaat wordt de verdachte verweten dat hij een zogeheten “Aanschrijving ter uitvoering van art. 39, lid 1 sub a, van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen (Vaststelling en gebruik formulieren vrijwillige verbetering)”, verder de Aanschrijving te noemen, valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, met het oogmerk om die Aanschrijving als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te laten gebruiken. Deze valsheid zou erin hebben bestaan dat de verdachte die Aanschrijving in strijd met de waarheid zou hebben voorzien van de datum 7 april 2011, terwijl dit document in werkelijkheid op een latere datum, te weten 11 april 2011, werd opgemaakt en ondertekend (antedateren).
De Aanschrijving in kwestie was gebaseerd op de in art. 39 lid 1, onder a, van de Algemene Landsverordening Landsbelastingen, aan de Minister van Financiën gegeven bevoegdheid om nadere regels te geven voor de uitvoering van de Belastingverordening.
In de Aanschrijving stond, kort gezegd, dat de verdachte, als minister, vooruitlopend op de (uiteindelijk op 6 januari 2012 in werking getreden) vastlegging van de inkeerregeling in de Landsverordening Belastingvoorzieningen 2011, het goed vindt dat:
a.) indien de belastingplichtige inkeert (alsnog juiste/volledige aangifte doet of alsnog juiste en volledige inlichtingen verstrekt in ruil voor een relatief laag belastingtarief), voordat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de belastinginspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid van eerdere aangiften bekend is geworden;
b.) indien daarbij het bij de Aanschrijving gevoegde formulier: “verklaring vrijwillige verbetering” wordt gebruikt;
die aangifte/verstrekking die
met ingang van de dagtekening van de Aanschrijvingen tot het moment van inwerkingtreding van de Landsverordening Belastingvoorzieningen 2011 wordt gedaan, zal worden behandeld volgens de in die Landsverordening gestelde bepalingen inzake de vrijwillige verbetering.
De verdachte heeft, ook ter zitting, erkend dat hij de Aanschrijving op 11 april 2011 heeft ondertekend, en deze toen heeft gedateerd op 7 april 2011. Volgens de verdachte is er echter geen sprake van antedatering, nu hij op 7 april 2011 al een persconferentie had gegeven, waarin hij de Aanschrijving publiekelijk kenbaar had gemaakt, zodat hij die datum zag en mocht zien als de feitelijke ingangsdatum van de Aanschrijving. In verdachtes visie was deze datering dus niet in strijd met de waarheid.
Het OM stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van antedatering, nu de persconferentie op 7 april 2011 volgens haar niet gezien kan worden als de ingangsdatum van de Aanschrijving. Het OM beroept zich daarbij onder meer op een proces-verbaal van bevindingen van het uitkijken van de videobeelden van die persconferentie, waarin is vermeld dat tijdens de persconferentie weliswaar is gesproken over het voornemen van de regering om burgers voordeel te bieden om met geld terug te keren uit het buitenland, maar dat de woorden “Aanschrijving” en “inkeerregeling” niet worden genoemd. In de visie van het OM was de datering op 7 april 2011 daarom wel in strijd met de waarheid.
Het Gerecht zal later op deze kwestie – antedatering of niet - terugkomen en om praktische redenen eerst onderzoeken of voldoende bewijs voorhanden is voor de overige bestanddelen van dit feit, in het bijzonder of er sprake is van het voor de bewezenverklaring van dit feit vereiste oogmerk om de Aanschrijving als echt en onvervalst te gebruiken.
In de visie van het OM had de verdachte bij het antedateren van de Aanschrijving het oogmerk om zijn broer [broer verdachte] de gelegenheid te bieden om, gebruikmakend van die Aanschrijving, zo snel mogelijk in te keren, nog voordat [broer verdachte] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur van Belastingen op de hoogte was van de onjuistheid of onvolledigheid van diens eerdere aangiften. Dus kort gezegd: nog voordat zou worden ontdekt dat [broer verdachte] onjuiste of onvolledige aangiften had gedaan.
Vast staat dat [broer verdachte] een op 11 april 2011 gedateerd verzoek om inkeer heeft gedaan.
Voor het bewijs van dit oogmerk aan de kant van de verdachte is nodig dat er een verband wordt vastgesteld tussen de datering van de Aanschrijving op 7 april 2011 en het voornemen om de Aanschrijving te gebruiken bij het verzoek tot inkeer van [broer verdachte].
Dat verband moet er dan logischerwijs in hebben bestaan dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [broer verdachte] de Aanschrijving nodig had om zo snel mogelijk een inkeerverzoek te doen, nog voordat de belastinginspecteur bekend zou worden met het feit dat [broer verdachte] onjuiste/onvolledige aangiften had gedaan.
Rechtstreeks bewijs dat de verdachte wist of moest vermoeden dat [broer verdachte] dat voornemen had, of dat er risico bestond dat de belastinginspecteur bekend zou worden met eventuele onjuiste of onvolledige aangiften, ontbreekt. Er zijn geen (getuigen)verklaringen, telefoontaps of andere bewijsmiddelen waaruit dat blijkt.
Resteert de vraag of op grond van de overige feiten en omstandigheden die uit het dossier naar voren komen, moet worden geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat de verdachte die wetenschap had of dat vermoeden moest hebben.
Vast staat dat [broer verdachte] door tussenkomst van de adviseur [naam adviseur], die niet zijn vaste accountant was, maar die hij speciaal voor dit onderwerp had ingeschakeld, na een eerste gesprek tussen hen beiden op 6 april 2011 over de mogelijkheden om in te keren, een op 11 april 2011 gedateerd verzoek tot inkeer heeft ingediend bij de belastinginspecteur. Dit verzoek betrof de saldi op een drietal bankrekeningen op Sint Maarten, tot een totaalbedrag van ongeveer 5,5 miljoen dollar en ongeveer 1 miljoen gulden. Onder meer op deze bankrekeningen richtte zich het strafrechtelijk onderzoek Bientu tegen [broer verdachte], waarbij via meldingen van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties zicht was gekomen op een onverklaarbaar vermogen van ruim 5,5 miljoen dollar.
[naam adviseur] was, naast adviseur van [broer verdachte], tevens lid van de Taskforce Belastingplan 2011-2014, die voor het Ministerie van Financiën, en dus onder verantwoordelijkheid van de verdachte, werkte aan de totstandkoming van zowel de Landsverordening Belastingvoorzieningen 2011 als de Aanschrijving. Als zodanig was [naam adviseur] op de hoogte van de inhoud van beide.
Volgens [naam adviseur] kwam [broer verdachte] bij hem, reagerend op de Aanschrijving. [naam adviseur] heeft verklaard dat [broer verdachte] de Aanschrijving ofwel in zijn bezit had, ofwel dat [naam adviseur] hem daarover heeft verteld. [broer verdachte] heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen op de vraag wie hem had ingelicht over de inkeerregeling van 7 april 2011, alsook op de vraag hoe het kan dat hij al op 6 april 2011 met [naam adviseur] over die inkeerregeling sprak.
Verder volgt uit de verklaring van de getuige [getuige 4] dat zij samen met haar baas [naam hoofd SBAB], hoofd van de Stichting Belasting Accountants Bureau (SBAB), die volgens haar goed bevriend was met zowel de verdachte als [broer verdachte], aanwezig is geweest bij een bespreking op 30 maart 2011 met het RST, waarbij een presentatie is gegeven van het opsporingsonderzoek Bientu tegen [broer verdachte].
Uit een proces-verbaal van 15 juni 2012 van G.J. Joubert, Hoofdofficier van Justitie, blijkt dat [naam hoofd bureau MOT], hoofd van het bureau MOT Curaçao, hem op 26 maart 2011 heeft verteld dat de verdachte ervan op de hoogte was dat zijn bureau gegevens aan het RST had doorgegeven over zijn familie. Het RST had net in die periode een bevraging gedaan bij het MOT en op het lijstje stond niet alleen een bevraging naar de broer van de verdachte [broer verdachte], maar ook naar de minister zelf. [naam hoofd bureau MOT] vroeg zich af waar de minister zijn informatie vandaan had, aldus het proces-verbaal van Joubert.
[naam direkteur douane], directeur van de Douane Curaçao en een van de opstellers van de Aanschrijving, heeft verklaard dat de Aanschrijving is opgesteld in opdracht van de minister. In eerste instantie was het uitgangspunt een ministeriele beschikking, maar een Aanschrijving was eenvoudiger en sneller. Die snelheid was conform de wens van de minister. Hij wilde de snelheid erin houden vanwege berichten die hem hadden bereikt. De minister had niet verteld welke berichten hem hadden bereikt. Ook de getuige [naam adviseur] heeft verklaard dat de minister spoed wilde bij de totstandkoming van de Aanschrijving.
Verder blijkt uit een e-mail van 8 april 2011 van [naam direkteur douane] aan [naam adviseur], in de ambtelijke aanloop naar de totstandkoming van de Aanschrijving, dat de Minister niet wilde dat gebruik werd gemaakt van een ministeriële regeling, omdat die langs de Directie Wetgeving Juridische Zaken zou moeten gaan en dan waarschijnlijk vertraging zou oplopen en daarnaast automatisch publicatie zou moeten volgen om hem in werking te laten treden, iets wat de minister niet wilde. In de mail wordt vermeld dat men daarom op een Aanschrijving is uitgekomen, die het voordeel heeft dat de ondertekening en bekendmaking, conform diens wens, in handen van de minister is.
Ook uit de verklaring van de getuige [naam hoofd SBAB] blijkt dat de minister niet wilde dat de Aanschrijving zou worden gepubliceerd.
Aan de officier van justitie moet worden toegegeven dat de hierboven omschreven gang van zaken serieuze vragen oproept zoals: waarom had de verdachte zoveel haast met de totstandkoming van de Aanschrijving, welke berichten hadden hem bereikt, waarom wilde hij niet dat de Aanschrijving zou worden gepubliceerd, wie droegen er allemaal kennis van het strafrechtelijk onderzoek tegen [broer verdachte], en hoe wist [broer verdachte] al in zo’n vroeg stadium van het bestaan van de Aanschrijving? Maar hieruit kan nog niet worden geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zijn broer de Aanschrijving nodig had om zo snel mogelijk in te kunnen keren, nog voordat de belastinginspecteur bekend zou worden met diens onjuiste of onvolledige aangiften.
Dit leidt tot de conclusie dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte het oogmerk heeft gehad om de – op 7 april 2011 gedateerde – Aanschrijving, als echt en onvervalst te gebruiken of te doen gebruiken.
Nu de bewezenverklaring van dit feit strandt op het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs van het oogmerk van de verdachte om de Aanschrijving als echt en onvervalst te (doen) gebruiken, kan de vraag of wel of niet sprake was van antedatering van de Aanschrijving, dus van strijd met de waarheid, buiten beschouwing blijven.
Gelet op al het bovenstaande acht het Gerecht het onder 5 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte zal daarom van dit feit worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het Gerecht acht - op grond van de hierna vermelde redengevende feiten en omstandigheden, de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen, in onderling verband en samenhang beschouwd - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 4 (subsidiair) ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1:
hij op
een of meertijdstip
(pen
)in
of omstreeksde periode
1 maart 201211 april 2012 tot en met
1 januari 201520 maart 2014 te Curaçao,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,als ambtenaar
en/of een met enige openbare dienst voortdurend of tijdelijk belast persoon,
(zijnde minister van Financiën
), opzettelijk (een hoeveelheid) geld, te weten een bedrag van
(ongeveer
) (in totaal
)ANG. 450.000,- (subsidiegeld toebehorende aan (een in opdracht van verdachte opgerichte stichting) [NAAM STICHTING 1]),
in elk geval geld en/of geldswaardig papierdat hij, verdachte,
(telkens)in zijn bediening (als ambtenaar
en/of met enige openbare dienst voortdurend of tijdelijk belast persoon) onder zich had, heeft verduisterd
en/of (opzettelijk) heeft toegelaten dat dat door een ander weggenomen of verduisterd is,
immers heeft
/hebbenhij, verdachte,
en/of zijn mededader(s)toen en aldaar
(telkens)opzettelijk
een of meergeldbedrag
(en
) (al dan niet tijdelijk)onttrokken aan
zijn/hun
(ambtelijke)bestemming door
dit/deze geldbedrag
(en
)niet
en/of niet tijdig en/of niet volledigaf te (doen) dragen aan die [NAAM STICHTING 1],
althans af te (doen) storten bij een bancaire instelling en/of geldtransportbedrijf,
terwijl hij bij het begaan van dit strafbare feit een bijzondere ambtsplicht als Minister van Financiën schond danwel bij het begaan van dit strafbare feit gebruik maakte van macht en gelegenheid hem door zijn ambt geschonken;
Feit 2:
hij in
of omstreeks deperiode van 1 maart 2012 tot en met 1 januari 2015 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen,
meermalen,
althans eenmaal, (telkens) opzettelijk gebruik heeft
/hebbengemaakt van
één of meervalse
of vervalstegeschriften, te weten facturen
en offertesen aanmaningen op naam van [bedrijfsnaam 1] (Hierna [bedrijfsnaam 1]),
(elk)zijnde
(een)geschrift
(en
) datdie bestemd
was/waren om tot bewijs van enig feit te dienen, als waren die
/datgeschrift
(en
) (telkens
)echt
en onvervalsten
/ofopzettelijk zodanig
(e
)geschrift
(en
)heeft afgeleverd
en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en
/ofzijn mededader
s (telkens
)wist(en
) of redelijkerwijs moest(en) vermoedendat die
/datgeschrift
(en
)bestemd
was/waren voor zodanig gebruik,
bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, en
/ofzijn mededader
(s
)deze facturen
en/of offertesen
/ofaanmaningen
telkens heeft/hebben
opgenomen in de administratie van [NAAM STICHTING 1] en/of heeftverspreid/laten verspreiden aan de
(SOAB
)
en bestaande die valsheid
of vervalsinghierin dat in die facturen
en offertesen aanmaningen
(telkens) een fictief
en/of een te hoogbedrag voor werkzaamheden van bovengenoemde bedrijf was vermeld
en/of was opgenomenterwijl deze werkzaamheden niet
en/of gedeeltelijk en/of tegen een lager bedragzijn uitgevoerd,
terwijl hij bij het begaan van dit strafbare feit een bijzondere ambtsplicht als Minister van Financiën schond danwel bij het begaan van dit strafbare feit gebruik maakte van macht en gelegenheid hem door zijn ambt geschonken;
Feit 4:
Subsidiair
medeverdachte [medeverdachte 2] en
/ofmedeverdachte [medeverdachte 3] en
/oféén of meer anderen op
of omstreeks5 mei 2013 te Curaçao, opzettelijk en
al dan nietmet voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven
heeft/hebben beroofd, immers
heeft/hebben voornoemde [medeverdachte 2] en
/of[medeverdachte 3] en
/of één of meeranderen opzettelijk en
/ofna kalm beraad en rustig overleg met gebruikmaking van een vuurwapen, meerdere kogels op
(het lichaam van) en/of in de richting van (het lichaam van)voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen en
/ofletsels heeft bekomen en die [slachtoffer] aan die letsels en
/ofverwondingen is overleden,
welk misdrijf verdachte,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,in
of omstreeksde periode 30 november 2012 tot en met 5 mei 2013 te Curaçao opzettelijk heeft uitgelokt door giften en
/ofbeloften
en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingendoor
- [ medeverdachte 1] en
/oféén
of meerander
ente vragen en
/ofop te dragen om [slachtoffer] te vermoorden en
/of
- die [medeverdachte 1] en
/of één of meer anderenals vergoeding voor de moord op [slachtoffer] een aanzienlijk geldbedrag, in het vooruitzicht te stellen en
/ofte betalen voor het (mede)plegen van de moord op [slachtoffer] en
/of
- die [medeverdachte 1] en/of één of meer anderen instructies te geven over de moord op [slachtoffer].
Het Gerecht acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd; omwille van de leesbaarheid zijn ook wijzigingen aangebracht in de bewezenverklaring. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De bewijsmiddelen en de waardering van het bewijs

Het Gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen (bijlage 2, pagina’s doorgenummerd) zijn vervat en die redengevend zijn voor de bewezenverklaring.
Daarbij wordt opgemerkt dat ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts wordt gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft en, voor zover het een geschrift betreft als bedoeld in artikel 387, eerste lid, aanhef, onder e Sv, telkens slechts wordt gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen.
Voorts wordt opgemerkt dat in de bewijsmiddelen niet steeds een expliciete landsaanduiding is opgenomen, maar dat algemeen bekend is dat de in die bewijsmiddelen wel opgenomen plaatsen zijn gelegen in Curaçao.
Hierna wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar ambtsedige en door de desbetreffende verbalisant(en) in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige geschriften, die opgenomen zijn in de zaaksdossiers Germanium en Maximus.

Ten aanzien van de feiten 1 en 2 (Germanium):

In het onderzoek Germanium wordt de verdachte verweten dat hij als Minister van Financiën subsidiegelden heeft verduisterd, toebehorend aan de stichting [naam stichting 1] (hierna de stichting te noemen), en dat hij gebruik heeft gemaakt van valse facturen, offertes en aanmaningen op naam van [bedrijfsnaam 1]
De bekentenis van de verdachte
De verdachte heeft dit feit ter terechtzitting bekend, maar hij heeft gezegd zich de feitelijke gang van zaken niet te kunnen herinneren.
Hij heeft verklaard dat hij zelf met het idee is gekomen om voor de verbetering van het sportcomplex [naam sportcomplex] te [naam wijk 1] subsidie aan te vragen bij zijn ministerie. De verdachte was minister van 10 oktober 2010 tot 30 september 2012. Na toekenning en uitbetaling van de subsidie op de bankrekening van de stichting hebben anderen, op verzoek van de verdachte, contante geldbedragen van die rekening opgenomen en aan hem gegeven. De verdachte heeft verklaard dat hij die gelden deels uitgegeven en deels overgemaakt naar een beleggingsbedrijf in Estland. Als mw. [naam directrice bedrijf 1], de directrice van [bedrijfsnaam 1], verklaart dat zij op mijn verzoek eerst offertes heeft opgemaakt en later facturen en aanmaningen, dan klopt dat, aldus verdachte. Op een gegeven moment heeft de verdachte aan mw. [naam directrice bedrijf 1] verzocht bewijs op te maken waaruit zou moeten blijken dat de werkzaamheden aan het sportcomplex al waren verricht, terwijl dat niet het geval was. (1)
De feitelijke gang van zaken
Op 27 december 2011 stelt de directeur Financieel beleid en Begrotingsbeheer een begrotigingswijziging voor aan de Minister van Financiën (de verdachte), inzake een eenmalige bijdrage aan het sportveld [naam sportcomplex]. Het gaat om een bedrag van Naf 465.000,00. De reden van deze wijziging was dat de minister had aangegeven dat het upgraden noodzakelijk was. Op 27 december 2011 gaat de ministerraad akkoord. Op de bankrekening van de stichting wordt een eerste storting gedaan van Naf 450.000,00. Op de rekening is zichtbaar dat de subsidie via het contant opnemen van cheques wordt opgenomen. In totaal is in de periode van 11 april 2012 tot en met 20 maart 2014 een bedrag van Naf 449,727,57 contant opgenomen van de rekening van de stichting. (2)
De getuige [naam directrice bedrijf 1], directrice van [bedrijfsnaam 1], heeft verklaard dat zij op verzoek en op instructie van de verdachte offertes, facturen en aanmaningen heeft opgemaakt, om te doen voorkomen alsof de stichting de werkzaamheden al aan [bedrijfsnaam 1] had betaald. In werkelijkheid waren er nog helemaal geen werkzaamheden aan het sportcomplex verricht. De verdachte vertelde haar dat zij dat moest doen omdat hij zo druk kon uitoefenen op het Ministerie van Financiën, zodat het ministerie tot uitbetaling zou overgaan. (3)
Bij brief van 6 juni 2014 heeft mw. [naam bestuurder v.d stichting], in haar hoedanigheid van bestuurder van de stichting, een activiteitenverslag en financiële verantwoording gestuurd naar de Stichting Overheids Accountants Bureau. (4) Ter onderbouwing hiervan werden drie offertes en drie facturen (6) meegestuurd. In de administratie van [bedrijfsnaam 1] zijn nog drie aanmaningen van [bedrijfsnaam 1] aan de stichting aangetroffen. (7 en 8)
Gehoord als getuige heeft mw. [naam bestuurder v.d stichting] verklaard dat de verdachte zorgde voor de afhandeling van brieven en dat zij alleen maar hoefde te tekenen. (5)
Beoordeling van het bewijsDe verdachte had de mede op zijn initiatief aangevraagde en voor de stichting bestemde subsidiegelden als Minister van Financiën onder zich. Door deze gelden door zijn ministerie weliswaar uit te (laten) keren aan de stichting, maar deze na uitkering en opname rechtstreeks aan zichzelf te laten uitbetalen, heeft de verdachte die gelden onttrokken aan hun bestemming en heeft hij zich schuldig gemaakt aan verduistering door een ambtenaar als bedoeld in art. 2: 448 van het Wetboek van Strafrecht.
Dat de verdachte, zoals hij stelt, van plan was om op een later moment met zijn eigen middelen wel werkzaamheden aan het sportveld te laten verrichten, ontneemt – wat daar ook van zij - aan verdachtes handelen niet het strafbare karakter.
Het Gerecht zal de verdachte ten aanzien van de verduistering vrijspreken van het onderdeel medeplegen, nu niet kan worden bewezen dat de verdachte dit feit heeft gepleegd in nauwe en bewuste samenwerking met anderen. Immers, niet bewezen kan worden dat die anderen eveneens het opzet hadden op het opzettelijk verduisteren van de subsidiegelden.
Daarnaast heeft de verdachte aan mevrouw [naam directrice bedrijf 1] gevraagd om facturen en aanmaningen op te stellen waarin, in strijd met de waarheid, was weergegeven dat werkzaamheden aan het sportveld waren verricht en welke bedragen daarvoor moesten worden betaald. Deze zijn vervolgens, door tussenkomst van de verdachte, samen met de eerder opgemaakte offertes, verstrekt aan het SOAB, om de indruk te wekken dat de werkzaamheden wel waren verricht. Door zo te handelen heeft de verdachte opzettelijk gebruik gemaakt van valse geschriften, te weten de facturen en de aanmaningen. Het Gerecht merkt de offertes niet aan als vals, nu daarin niet (in strijd met de waarheid) de indruk werd gewekt dat de werkzaamheden al waren verricht.
Het Gerecht acht ten aanzien van feit 1 niet de strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in art. 1: 116 van het Wetboek van Strafrecht bewezen, nu dit reeds een ambtsmisdrijf betreft en daarom is uitgezonderd van toepassing van dit artikel.
Het Gerecht acht ten aanzien van feit 2 evenmin de strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in art. 1: 116 van het Wetboek van Strafrecht bewezen, nu niet gebleken is dat de verdachte bij het gebruik van de valse geschriften een specifieke ambtsplicht als Minister van Financiën heeft geschonden, dan wel gebruik heeft gemaakt van macht, gelegenheid of middel hem door zijn ambt geschonken.

Ten aanzien van feit 4 (Maximus):

Vooropstelling
In een zaak als deze, waarin de verdenking bestaat dat personen op in ieder geval drie niveaus betrokken zijn geweest bij een moord, te weten één of meer opdrachtgevers, één of meer opdrachtnemers en één of meer feitelijke uitvoerders, zullen niet alle betrokkenen over dezelfde informatie beschikken over bijvoorbeeld de persoon van de opdrachtgever(s) en de achtergrond, context en motieven voor de moord. Dit vloeit voort uit de voor de hand liggende wens van deelnemers op alle drie de niveaus om anderen niet meer informatie te verschaffen dan nodig is, om zelf zoveel mogelijk buiten beeld te blijven. Dat kan leiden tot eigen invulling van de betrokkenen die die informatie missen.
Daarnaast moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat betrokkenen anderen belasten of de waarheid verdraaien om hun eigen rol kleiner te maken. Behoedzaamheid is dus geboden bij de beoordeling van verklaringen die wijzen naar een opdrachtgever, in die zin, dat nog meer dan gewoonlijk telt welke getuige wat zegt, hoe die getuige dat weet, en of die getuige betrouwbaar is.
Tegelijkertijd vloeit uit de aard van de zaak voort dat, ook wanneer een getuigenverklaring op één of meer onderdelen onjuist moet worden geacht en/of in strijd met verklaringen van andere getuigen, dit niet zonder meer meebrengt dat de gehele verklaring als onbetrouwbaar buiten beschouwing moet worden gelaten.
Om vast te stellen wie de opdrachtgever van de moord op [slachtoffer] is geweest, zal, naar de ervaring leert, gezien de onzichtbare positie die hij naar de uitvoerders en de buitenwereld zoveel mogelijk zal hebben ingenomen, niet veel direct bewijs voorhanden zijn. Daar waar het Gerecht getuigenverklaringen betrouwbaar heeft geacht, brengt de verborgen positie van de opdrachtgever met zich mee dat ook ogenschijnlijk kleine of beperkte aanwijzingen die naar hem leiden, zwaar kunnen wegen bij de beoordeling van zijn betrokkenheid bij de moord.
Het spreekt daarom voor zich dat de vraag naar de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen en de mate waarin deze steun vinden in andere bewijsmiddelen, in deze zaak van groot belang is.
Inleiding
In de hierna aan te halen verklaringen en gesprekken wordt een aantal personen met grote regelmaat aangeduid bij hun bijnamen. Daarom wordt ter verduidelijking vooraf vermeld dat het om de volgende personen gaat (9):
Naam
Bijnaam
[medeverdachte 1]
[bij naam medeverdachte 1]
[medeverdachte 2]
[bijnaam medeverdachte 2]
[medeverdachte 4] (†)
[bijnaam medeverdachte 4]
[medeverdachte 3] (†)
[bijnaam medeverdachte 3]
In deze zaak wordt de verdachte verweten dat hij, al dan niet samen met anderen, [medeverdachte 1] de opdracht heeft gegeven tot de moord op [slachtoffer], [medeverdachte 1] daarvoor geld in het vooruitzicht heeft gesteld en heeft betaald. [medeverdachte 1] en [bijnaam medeverdachte 4] zouden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben geworven, de feitelijke uitvoerders van de moord, en hen met het geld, afkomstig van de verdachte, hebben betaald.
Het onderzoek magnus heeft geleid tot de onherroepelijke veroordeling van [medeverdachte 2] als degene die de dodelijke schoten op [slachtoffer] heeft gelost. [medeverdachte 2] is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor de moord op [slachtoffer] en nog twee andere (niet gerelateerde) moorden.
[medeverdachte 3] is ook als verdachte aangemerkt in het onderzoek magnus, maar heeft nooit terechtgestaan voor de moord op [slachtoffer]. [medeverdachte 3] is op of omstreeks 17 mei 2013 om het leven gebracht. Zijn lichaam is zonder hoofd, armen en benen aangetroffen.
[bijnaam medeverdachte 4] is eveneens als verdachte aangemerkt in het onderzoek naar de dood van [slachtoffer], maar ook hij heeft niet terechtgestaan voor de moord. [bijnaam medeverdachte 4] is op 6 september 2013 in zijn cel in Barber door verhanging om het leven gekomen, aldus de conclusie uit het rapport van de Landsrecherche naar zijn dood.
[medeverdachte 1] is inmiddels in eerste en tweede aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 jaar voor het medeplegen van de moord op [slachtoffer]. Zijn cassatieberoep loopt nog bij de Hoge Raad, zodat zijn veroordeling nog niet onherroepelijk is.
De moord
Op zondag 5 mei 2013 vond ter hoogte van de pier van [naam wijk 2] een schietpartij met dodelijke afloop plaats. Het slachtoffer bleek te zijn [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1985. De dood van het slachtoffer werd door dr. A.H.E. Maduro en dr. M.C. Croes geconstateerd. (10)
De identificatie en de doodsoorzaak
De volgende dag werd het lijk ter identificatie getoond aan [partner slachtoffer] en [broer slachtoffer]. Zij herkenden het aan hen getoonde lijk als dat van hun partner respectievelijk broer [slachtoffer]. (11) Uit de sectie op het lichaam bleek dat het intreden van de dood zonder meer kon worden verklaard door uitgebreide orgaanschade ten gevolge van meerdere schotkanalen verspreid over de romp, de rechterarm en het rechterbeen. [slachtoffer] werd, zo blijkt uit het sectierapport, mogelijk door negen of tien kogels geraakt. (12)
De verklaringen van [medeverdachte 2]
[medeverdachte 2] heeft in zijn eigen zaak aanvankelijk ontkend dat hij iets met de moord op [slachtoffer] te maken had. In zijn verhoren als verdachte op 10 en 11 maart 2014 heeft hij echter verklaard de schutter te zijn geweest. (13 en 14) Hij heeft toen ook verklaard dat [bij naam medeverdachte 1] degene was die de opdracht had gekregen van de persoon die had betaald. [bij naam medeverdachte 1] heeft [bijnaam medeverdachte 4] naar voren geschoven. [bijnaam medeverdachte 4] moest op zijn beurt de soldaten inhuren om de moord op [slachtoffer] te laten uitvoeren, aldus [medeverdachte 2]. [bijnaam medeverdachte 4] had [medeverdachte 2] in vertrouwen genomen, zodat hij wist dat het serieus was. (14)
[bij naam medeverdachte 1] geeft nooit zijn gezicht bloot. Hij laat alles door [bijnaam medeverdachte 4] doen. [bijnaam medeverdachte 4] is zijn loopjongen. [bij naam medeverdachte 1] blijft altijd achter de schermen zodat er niets naar zijn richting leidt, aldus [medeverdachte 2]. (13)
[medeverdachte 2] heeft, toen hij in april 2017 werd gehoord als getuige in de zaak tegen [medeverdachte 1] in eerste aanleg, zijn bekentenis herhaald. Hij heeft toen ook verklaard dat hij bij de moord in het gezelschap was van [bijnaam medeverdachte 3], die optrad als chauffeur van de auto. Hijzelf was passagier.
Op de vraag wiens idee het was om [slachtoffer] dood te schieten antwoordde [medeverdachte 2] dat [bijnaam medeverdachte 4] hem dat in opdracht van [medeverdachte 1] had gevraagd.
Volgens [medeverdachte 2] was er een aantal dagen voor de moord een bespreking in de garage van [bijnaam medeverdachte 4]. [bijnaam medeverdachte 3] was in de garage en [bij naam medeverdachte 1] stond bij de deur. [bij naam medeverdachte 1] zei tegen [bijnaam medeverdachte 4]: “Praat met hen”. [bij naam medeverdachte 1] is toen weggegaan. [bijnaam medeverdachte 4] vroeg toen aan [medeverdachte 2] of hij iets wilde eten. [bijnaam medeverdachte 3] is toen weggegaan. [medeverdachte 2] is gebleven en [bijnaam medeverdachte 4] heeft hem in details uitgelegd dat hij [slachtoffer] moest omleggen. Op de vraag van [medeverdachte 2] aan [bijnaam medeverdachte 4] hoe hij aan het geld kwam, antwoordde [bijnaam medeverdachte 4] dat het geld van [medeverdachte 1] kwam. [bijnaam medeverdachte 4] zei dat [medeverdachte 1] het geld zou geven.
Het geld dat [medeverdachte 2] van [bijnaam medeverdachte 4] kreeg, zat in een zwarte sporttas. [medeverdachte 2] had die sporttas eerder gezien. [bij naam medeverdachte 1] had die sporttas bij [bijnaam medeverdachte 4] naar binnen gebracht voordat [medeverdachte 2] werd uitbetaald. Een aantal dagen daarvoor had [medeverdachte 2] [bij naam medeverdachte 1] en [bijnaam medeverdachte 4] ook al gezien met die sporttas.(15)
De betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 2]Het Gerecht constateert, met de verdediging, dat de verklaringen van [medeverdachte 2], als verdachte en getuige, in de loop van de tijd sterk hebben gewisseld. Niet alleen over de vraag of hij zelf betrokken was bij de moord op [slachtoffer], ook heeft hij wisselend verklaard over hoeveel geld zou zijn betaald voor de moord en over hoeveel ontmoetingen vóór en na de moord hebben plaatsgevonden en wie daarbij aanwezig waren. Verder betwijfelt de verdediging of [bijnaam medeverdachte 4] echt met [medeverdachte 2] heeft gesproken over de betrokkenheid van [medeverdachte 1], of dat dit een eigen interpretatie is op basis van geruchten of van wat hem logisch lijkt. Ook oppert de verdediging de mogelijkheid dat [bijnaam medeverdachte 4], die bekend stond als slechte betaler, de naam van [medeverdachte 1] alleen maar heeft genoemd om [medeverdachte 2] het vertrouwen te geven dat hij betaald zou worden, dit terwijl [medeverdachte 1] in het geheel niet bij deze zaak betrokken was.
Het Gerecht overweegt hierover als volgt.
Rol van [medeverdachte 2] en [bijnaam medeverdachte 3]
Dat [medeverdachte 2] degene is geweest die de dodelijke schoten op [slachtoffer] heeft gelost, lijdt geen twijfel. In de eerste plaats heeft hij dit zelf verklaard. Hoewel moet worden erkend dat [medeverdachte 2] die bekentenis in de aanloop naar de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg in zijn eigen zaak heeft ingetrokken, en zijn betrokkenheid vervolgens tot en met de inhoudelijke behandeling in hoger beroep in zijn eigen zaak heeft ontkend, heeft hij daarna, ter zitting gehoord als getuige in de zaak tegen [medeverdachte 1], weer toegegeven dat hij de schutter was. [medeverdachte 2] is hiervoor inmiddels ook onherroepelijk veroordeeld. Dat hij bij het plegen van de moord in het gezelschap was van [bijnaam medeverdachte 3] blijkt niet alleen uit de verklaring van [medeverdachte 2] zelf, maar vindt ook bevestiging in de verklaring van [naam partner medeverdachte 2] van 12 februari 2014, inhoudend dat zij van [medeverdachte 2] had vernomen dat [bijnaam medeverdachte 3] op de dag van de moord optrad als bestuurder, en dat zij later samen met [bijnaam medeverdachte 3] naar het [naam plaats 1] is gereden om het moordwapen in het water te gooien. Het wapen is vervolgens inderdaad op de door haar aangewezen plek teruggevonden.
Voorts heeft de hierna te bespreken getuige B5 verklaard van [bijnaam medeverdachte 3] te hebben vernomen dat [medeverdachte 2] de schutter was en [bijnaam medeverdachte 3] de chauffeur.
Rol van [medeverdachte 1]: gehoord van [bijnaam medeverdachte 4]
Anders dan de verdediging meent, ontneemt hetgeen [medeverdachte 2] in latere verhoren heeft verklaard, bijvoorbeeld dat [bijnaam medeverdachte 4] had gezegd dat “deze mensen geen clowns zijn”, dat [medeverdachte 2] niet weet wie er heeft betaald, dat [bijnaam medeverdachte 4] de moord op [slachtoffer] niet zou hebben verzonnen en dat het [medeverdachte 1]
moet zijngeweest, en dat mensen zeggen dat ze [medeverdachte 1] hebben gezien met al dat geld, niet de betrouwbaarheid aan diens eerdere verklaring, dat [bijnaam medeverdachte 4] hem had verteld dat [medeverdachte 1] als opdrachtgever betrokken was.
Niet alleen neemt [medeverdachte 2] met deze bewoordingen niet terug dat [bijnaam medeverdachte 4] hem had verteld over de betrokkenheid van [medeverdachte 1] als opdrachtgever, ook heeft hij in zijn verklaringen ter zitting als getuige in de zaak [medeverdachte 1] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep opnieuw bevestigd dat [bijnaam medeverdachte 4] bij hem is gekomen en hem in opdracht van [medeverdachte 1] heeft gevraagd om [slachtoffer] dood te schieten en heeft gezegd dat [medeverdachte 2] het geld van [medeverdachte 1] zou krijgen.
Zijn verklaring op 6 juni 2018 in het hoger beroep in de zaak tegen [medeverdachte 1] luidt op dit punt:
“Kijk… in eerste instantie heb ik hem, hem er buiten gehouden. In eerste aanleg heb ik [bij naam medeverdachte 1] met alles er buiten gehouden. Hij is vrijgesproken, hij heeft een schorsing gekregen. Ik heb hem naar huis laten gaan. Ik heb alles op mij genomen. Maar later hoorde ik dat ie me genaaid heeft, qua betaling. Toen dacht ik he dan ben je niet eerlijk, terwijl ik verwacht dat ie een eerlijke man is. Toen dacht ik dan nou ga ik de waarheid spreken. En de waarheid is gewoon, hij is daar gekomen om [bijnaam medeverdachte 4] opdracht te geven om mij te betalen om [slachtoffer] te vermoorden. Dat is gewoon de waarheid klaar.
Dat [medeverdachte 2] in 2014 in zijn eigen zaak in eerste aanleg heeft verklaard dat zijn verklaringen over de opdrachtgevers niet op waarheid zijn gebaseerd, kan worden verklaard uit de toen ontkennende houding over zijn eigen betrokkenheid, waarop hij, zoals hierboven beschreven, is teruggekomen.
Rol van [medeverdachte 1]: zelf waargenomen
Anders dan de verdediging betoogt, heeft [medeverdachte 2] blijkens diens voor het bewijs gebruikte verklaringen niet alleen van [bijnaam medeverdachte 4] gehoord dat [medeverdachte 1] betrokken was als opdrachtgever, hij heeft dit ook kunnen afleiden uit door hem zelf ondervonden omstandigheden en gebeurtenissen, te weten de aanwezigheid van [medeverdachte 1] bij de garage van [bijnaam medeverdachte 4], waarbij [medeverdachte 1] [bijnaam medeverdachte 4] de opdracht gaf om met [medeverdachte 2] en [bijnaam medeverdachte 3] te praten, waarop [bijnaam medeverdachte 4] [medeverdachte 2] de moordopdracht gaf, en het feit dat [medeverdachte 2] door [bijnaam medeverdachte 4] werd betaald met geld uit de sporttas, die door [medeverdachte 1] bij [bijnaam medeverdachte 4] naar binnen was gebracht en waarmee [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] en [bijnaam medeverdachte 4] een aantal dagen daarvoor ook al had gezien.
Steun voor [medeverdachte 2]’ verklaringen over de rol van [medeverdachte 1]
Daarnaast vinden de verklaringen van [medeverdachte 2] over de betrokkenheid van [medeverdachte 1] als opdrachtgever steun in hetgeen zijn vrouw, [naam partner medeverdachte 2, en zijn by-side, [naam by-side medeverdachte 2], op respectievelijk 10 februari 2014 en 5 september 2013 tegenover de politie hebben verklaard.
[naam partner medeverdachte 2] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] haar zelf heeft verteld dat hij de schutter was, dat hij de opdracht van [medeverdachte 4] had gekregen en dat [medeverdachte 1] voor het plegen van de moord had betaald. [naam by-side medeverdachte 2] heeft verklaard dat [medeverdachte 2] haar had verteld dat hij in opdracht van [medeverdachte 4] en [bij naam medeverdachte 1] “de President”had geliquideerd.
Van belang is voorts het OVC-gesprek tussen [naam partner medeverdachte 2] en [medeverdachte 2], gevoerd op 1 oktober 2015 in de PI te Zoetermeer, waarin [medeverdachte 2] met zijn vrouw sprak over de rol van [medeverdachte 1] bij de moord op [slachtoffer].
[medeverdachte 2]: Maar luister Ma, vorige keer toen ik mijn verklaring had ingetrokken, heb ik tegen de man gezegd, een gedeelte is gelogen, een gedeelte is de waarheid. Ik heb hem ook gezegd, dat gedeelte van [bij naam medeverdachte 1], dat is de waarheid. Toen ik nu zei dat ik [bij naam medeverdachte 1] had gezien.(…) Ik heb je gezegd dat ik hun had gezegd dat ik [bij naam medeverdachte 1] naar buiten heb zien komen met zak geld vanuit het huis van [bijnaam medeverdachte 4]. (…)[naam partner medeverdachte 2]: Dat ding gaat makkelijk worden. [bij naam medeverdachte 1] gaat zeker bekennen.[medeverdachte 2]: Ma, ik zit erop te wachten. Maar van mijn mond, ik weet van niets. Ik weet van [bijnaam medeverdachte 4] wat [bijnaam medeverdachte 4] mij heeft verteld van [bij naam medeverdachte 1] en hetgeen ik van [bij naam medeverdachte 1] heb gezien.
Uit dit gesprek kan worden afgeleid dat [medeverdachte 2] bij de politie naar waarheid had verklaard over de rol van [medeverdachte 1]. Ook bevestigt [medeverdachte 2] in dit gesprek dat hij zijn informatie over de rol van [medeverdachte 1] heeft gekregen van [bijnaam medeverdachte 4], maar die rol tevens heeft afgeleid uit hetgeen hij van [bij naam medeverdachte 1] heeft gezien. Het Gerecht ziet geen aanleiding om aan te nemen dat [medeverdachte 2] hierover in dit vertrouwelijke gesprek met zijn vrouw zou hebben gelogen.
De verklaring van [medeverdachte 2] over de rol van [medeverdachte 1] wordt ook bevestigd door de hierna te bespreken getuige B5, die heeft verklaard dat hij van [bijnaam medeverdachte 3] heeft vernomen wat de rol van [bij naam medeverdachte 1] was. Bij het huis van [bijnaam medeverdachte 4] gaf [bij naam medeverdachte 1] instructies aan [bijnaam medeverdachte 4], zodat hij de uitvoerders [bijnaam medeverdachte 3] en [bijnaam medeverdachte 2] weer kon instrueren.
Daarnaast wordt voor de betrokkenheid van [medeverdachte 1] steun gevonden in de verklaringen van de medewerkers van [bedrijfsnaam 2] en in de SMS-berichten tussen [medeverdachte 1] en de verdachte. Deze zullen eveneens hierna worden besproken.
Gelet op al het bovenstaande acht het Gerecht de verklaring van [medeverdachte 2], inhoudende dat [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] via [bijnaam medeverdachte 4] de opdracht heeft gegeven om [slachtoffer] te vermoorden, betrouwbaar.
De verklaringen van de getuige B5
Op 15 januari 2015 en 7 november 2016 heeft een bedreigde getuige, wiens identiteit verborgen is gebleven, in het dossier aangeduid als getuige B5, ten overstaan van de rechter-commissaris onder ede een tweetal verklaringen afgelegd in de zaak tegen [medeverdachte 1]. De rechter-commissaris heeft deze getuige op vordering van de officier van justitie voorafgaand aan het verhoor de status van bedreigde getuige verleend. De rechter-commissaris heeft op grond van artikel 261 lid 1 Sv de bezwaren tegen onthulling van diens identiteit onderzocht en heeft de door de getuige naar voren gebrachte bezwaren gegrond verklaard. De rechter-commissaris heeft daartoe overwogen dat de getuige met het oog op de af te leggen verklaring zich zodanig bedreigd moet achten dat, naar redelijkerwijze mag worden aangenomen, ernstig gevaar voor het leven bestaat.
De beoordeling van de vraag of een getuige terecht is aangemerkt als bedreigde getuige is overgelaten aan de rechter-commissaris. Aan de zittingsrechter komt hierover alleen dan een oordeel toe indien aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van het door de rechter-commissaris gegeven bevel dat bij het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het vervolgens afgenomen verhoor van deze getuige zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
Het Gerecht constateert voorts dat de verdediging in geen enkel stadium van de procedure heeft gevraagd om de getuige B5 te mogen (laten) ondervragen, zodat ook daarin geen beletsel is gelegen om de verklaring van deze getuige voor het bewijs te gebruiken.
Wel moet de betrouwbaarheid van de door deze getuige afgelegde verklaringen worden getoetst en mag een eventuele bewezenverklaring niet alleen of in beslissende mate op deze verklaring worden gebaseerd. Het Gerecht zal zich daarvan in het hierna volgende rekenschap geven.
Getuige B5 heeft – voor zover hier van belang – op 15 januari 2015 verklaard:
Ik denk dat de mensen die betrokken zijn bij de moord op [slachtoffer] hoge pieten zijn. Volgens mij is [medeverdachte 1] ([bij naam medeverdachte 1]) zeker betrokken. [verdachte] en [broer verdachte] zouden hebben betaald. [bij naam medeverdachte 1] was een tussenpersoon en had contact met [verdachte]. Daarnaast had [bij naam medeverdachte 1] weer contact met [bijnaam medeverdachte 4]. Zij waren eigenlijk samen een. Ik heb gehoord van [bijnaam medeverdachte 3] dat [bijnaam medeverdachte 2] de schutter was.Van [bijnaam medeverdachte 3] heb ik gehoord wat de rol van [bij naam medeverdachte 1] was. Op zondag 5 mei 2013 was [bij naam medeverdachte 1], samen met [bijnaam medeverdachte 3] en [bijnaam medeverdachte 2] bij het huis van [bijnaam medeverdachte 4]. [bij naam medeverdachte 1] deelde hun mee wat de opdracht was, maar in de loop van de dag veranderde [bij naam medeverdachte 1] de opdracht. [bij naam medeverdachte 1] gaf instructies aan [bijnaam medeverdachte 4] zodat [bijnaam medeverdachte 4] de uitvoerders weer kon instrueren. (…) [bijnaam medeverdachte 3] had het steeds over “die ene man” die heeft betaald om [slachtoffer] te vermoorden. De naam van [broer verdachte] is nooit genoemd. Hij heeft in een gesprek met mij wel de naam van [verdachte] genoemd. Het was een paar dagen na de moord.(…)Er heeft een overval plaatsgevonden op een boot genaamd [naam boot]. Er zijn toen goudstaven weggenomen. Ik weet niet hoe die overval is gepleegd, maar [bijnaam medeverdachte 4] was de opdrachtgever. [bijnaam medeverdachte 4] heeft dat zelf verteld. Er waren ongeveer acht mensen bij de overval betrokken, maar dat weet ik niet helemaal zeker. [bijnaam medeverdachte 4] heeft toen via [bij naam medeverdachte 1] geld van [verdachte] geleend om die mensen te kunnen betalen. Hij had 100.000 gulden geleend. Dat is mij zelf verteld. Ik wil niet steeds zeggen van wie ik het heb gehoord, maar ik kan wel zeggen dat ik het van mensen heb gehoord die het weten. Later heeft er een inval plaatsgevonden in het huis van [naam 1]. Er is een doos met veel geld meegenomen, ik weet niet hoeveel geld. Het geld uit die doos was afkomstig van de roof van de goudstaven en het was ook bedoeld om [verdachte] terug te betalen. [slachtoffer] heeft de politie hierover getipt. Ik wil niet zeggen wie mij dit verteld heeft. Ik weet niet hoe die persoon wist dat [slachtoffer] de politie hierover heeft getipt. (…) [bijnaam medeverdachte 4] was niet blij. Met het geld moest hij [verdachte] terugbetalen en de overvallers betalen. Nu had [bijnaam medeverdachte 4] een schuld. (…) [verdachte] heeft de schuld van 100.000 gulden kwijtgescholden als [bijnaam medeverdachte 4] [slachtoffer] zou vermoorden. Daarnaast kreeg [bijnaam medeverdachte 4] daar ook extra geld voor. (…) Ik heb van [bijnaam medeverdachte 3] begrepen dat [bijnaam medeverdachte 4] het geld van de offerte die [verdachte] had uitgebracht via [bij naam medeverdachte 1] van [verdachte] heeft gekregen. [bijnaam medeverdachte 4] had zelf geen contact met [verdachte]. Alles liep via [bij naam medeverdachte 1] en werd via [bij naam medeverdachte 1] gedaan. (…)
Ik heb van [bijnaam medeverdachte 3] gehoord dat er op zondag 5 mei 2013 een vergadering had plaatsgevonden in de garage van [bijnaam medeverdachte 4] om de moord op [slachtoffer] te beramen. [bij naam medeverdachte 1] was erbij. [bijnaam medeverdachte 2] en [bijnaam medeverdachte 4] ook. Hij heeft het plan met de betrokkenen besproken. Hij heeft in eerste instantie gezegd dat ze [slachtoffer] moesten overvallen. Pas in de loop van de dag (…) is de opdracht veranderd. Toen is gezegd dat ze [slachtoffer] moesten vermoorden.(16)
Getuige B5 heeft – voor zover hier van belang – op 7 november 2016 verklaard:
Ik blijf bij mijn eerder afgelegde verklaring. (…) Iedereen weet dat [bij naam medeverdachte 1] en [bijnaam medeverdachte 4] contact hadden. (…) [verdachte] en [bijnaam medeverdachte 4] hadden geen contact. Daarom liep alles juist via [bij naam medeverdachte 1]. (…) In gesprekken met [bijnaam medeverdachte 3] heeft hij mij over de rol van [bij naam medeverdachte 1] en de moord op [slachtoffer] verteld. (…) wat er op 5 mei 2013 in de garage is besproken over de moord op [slachtoffer] heb ik van [bijnaam medeverdachte 3] gehoord. Over dat het plan vlak voor het incident is gewijzigd heb ik zowel van [bijnaam medeverdachte 3] als [bijnaam medeverdachte 2] gehoord. (…) [bijnaam medeverdachte 4] heeft mij verteld dat hij de opdrachtgever was voor de overval op de [naam boot]. Dat [bijnaam medeverdachte 4] geld had geleend van [verdachte] om de overval te financieren, is mij ook verteld. In verband met het risico op achterhaling van mijn identiteit vertel ik alleen aan de rechter-commissaris hoe ik dit weet. (…) [bijnaam medeverdachte 4] sprak niet veel. [bijnaam medeverdachte 4] heeft alleen [naam boot] met mij besproken. Doordat ze geld van [verdachte] hadden geleend en deze niet konden terugbetalen, moesten ze de opdracht van [verdachte], het vermoorden van [slachtoffer], uitvoeren. [verdachte] zei tegen [bijnaam medeverdachte 4]: “Hasi bo kos”(doe je ding). Over [slachtoffer] heeft [bijnaam medeverdachte 4] niet veel gezegd. Wel heeft [bijnaam medeverdachte 4] tegen mij gezegd dat [slachtoffer] de politie had getipt dat in het huis van [naam 1] geld was.(17)
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige B5
De raadsman heeft aangevoerd dat de verklaringen van de getuige B5 niet bruikbaar zijn voor het bewijs. Daartoe heeft hij - in lijn met wat het Hof daarover in de zaak tegen [medeverdachte 1] heeft overwogen - aangevoerd dat in de verklaringen eigen waarnemingen of ondervindingen niet goed zijn te onderscheiden van conclusies, dat in de verklaringen van B5 een andere feitelijke toedracht wordt beschreven dan in de overige gepresenteerde bewijsmiddelen en dat er geen andere bewijsmiddelen zijn die het verhaal van B5 ondersteunen.
Het Gerecht constateert, met de verdediging, dat op onderdelen van de verklaringen van getuige B5 conclusies niet goed zijn te onderscheiden van hetgeen getuige B5 zelf heeft waargenomen of ondervonden. Dit geldt echter niet voor hetgeen de getuige heeft verklaard over de rol die de verdachte en [medeverdachte 1] zouden hebben gespeeld bij de moord op [slachtoffer]. De getuige verklaart immers duidelijk dat hij zijn informatie daarover van [bijnaam medeverdachte 3] heeft gekregen. Dit betreft dus geen conclusie, maar een eigen waarneming, zij het uit de tweede hand.
Getuige B5 heeft verklaard dat hij zowel van [medeverdachte 2] als van [bijnaam medeverdachte 3] heeft gehoord dat [medeverdachte 1] de opdracht om [slachtoffer] te vermoorden in de loop van de dag heeft veranderd, van een beroving naar een liquidatie. Dit onderdeel van de verklaring van getuige B5 wordt weersproken door [medeverdachte 2], die heeft verklaard dat hij al eerder wist van het plan om [slachtoffer] te liquideren. Het betreft naar het oordeel van het Gerecht echter een niet doorslaggevend detail, dat mogelijk verklaard zou kunnen worden uit het feit dat [medeverdachte 2] en/of [bijnaam medeverdachte 3] tegenover de getuige hebben willen verzwijgen dat het plan om [slachtoffer] te vermoorden al eerder was beraamd of – voor wat betreft [bijnaam medeverdachte 3] – uit het feit dat [bijnaam medeverdachte 3] daarvan mogelijk niet op de hoogte was. Hoe dit ook zij, het leidt bij het Gerecht niet tot twijfel over de betrouwbaarheid van hetgeen B5 over de rol van de verdachte en [medeverdachte 1] heeft verklaard.
Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de door B5 genoemde bijeenkomst bij de garage van [bijnaam medeverdachte 4] door [medeverdachte 2] niet op de dag van de moord, maar eerder wordt gesitueerd, nu de verklaringen van [medeverdachte 2] en B5 op de essentiële onderdelen overeenkomen. Immers, beiden hebben verklaard dat het ging om een bijeenkomst in de garage van [bijnaam medeverdachte 4] om de moord op [slachtoffer] te beramen, waarbij [bij naam medeverdachte 1], [bijnaam medeverdachte 4], [medeverdachte 2] en [bijnaam medeverdachte 3] aanwezig waren.
Geconstateerd moet worden dat het door de getuige B5 genoemde verband met de overval op de [naam boot] door anderen niet wordt gelegd en dat de getuige [getuige 1] de moordopdracht zelfs relateert aan een geheel ander strafbaar feit: de overval op een juwelier bij het [naam hotel] Hotel. Hoewel het naar het oordeel van het Gerecht ook hier niet gaat om de kern van de verklaring van de getuige B5, en ook dit verschil de betrouwbaarheid van die verklaring op het punt van de betrokkenheid van de verdachte en [medeverdachte 1] niet aantast, acht het Gerecht het toch niet zonder belang dat de getuigen [naam by-side medeverdachte 2] en [naam zus van medeverdachte 4] wel spreken over ([bij naam medeverdachte 1] en) [bijnaam medeverdachte 4] in relatie tot – kennelijk - de overval op de [naam boot].
In het relaas proces-verbaal in de zaak Maximus wordt gerelateerd dat op 30 november 2012 op de Kleine Werf een overval werd gepleegd op het schip [naam boot], waarbij een grote hoeveelheid goudstaven werd ontvreemd. Er werd meer dan 200 kilo goud weggenomen met een waarde van ruim 11 miljoen US dollar. De overval werd volgens de getuigen/slachtoffers gepleegd door 9 à 10 personen, die gekleed waren in een soort politiekleding met het opschrift Polis, Police of Politie.
[naam by-side medeverdachte 2] heeft in haar verklaring op 16 september 2013 verklaard - kort samengevat - dat zij op een dag in 2012 samen was met [naam zus van medeverdachte 4] en een aantal mannen zag bij de garage van [bijnaam medeverdachte 4]. Zij zag daar meer dan zes mannen, onder wie [bij naam medeverdachte 1] en [bijnaam medeverdachte 4]. Zij zag dat drie van de mannen een zwart jack aan hadden met het opschrift “Polis” op de rug. Toen zij de volgende dag op de radio hoorde van een overval op een schip waarbij de daders een aantal goudstaven hadden weggenomen en waarbij de daders gekleed waren in politiekleding, dacht zij direct aan de mannen die zij in de garage van [bijnaam medeverdachte 4] had gezien.
[naam zus van medeverdachte 4], de zus van [bijnaam medeverdachte 4], heeft op 30 september 2013 verklaard dat zij in 2012, toen zij bij haar buurmeisje [naam by-side medeverdachte 2] was, een paar mannen zag in de garage van haar broer, onder wie [naam 2] en haar broer. [naam by-side medeverdachte 2] en zij vroegen zich af wat zij zouden gaan doen, aangezien [naam 2] gekleed was in een zwart hemd met het opschrift Police. De volgende dag vertelde [naam by-side medeverdachte 2] haar dat er een boot met goudstaven was beroofd, waarbij er mensen gekleed waren in hemden met het opschrift Police. Zij hadden beiden het vermoeden dat het de jongens waren die de avond ervoor bij [bijnaam medeverdachte 4] aanwezig waren.
Het Gerecht constateert dat de verklaring van getuige B5 met betrekking tot de betrokkenheid van [bijnaam medeverdachte 4] en [bij naam medeverdachte 1] bij de goudroof op de [naam boot] wordt ondersteund door de verklaringen van [naam by-side medeverdachte 2] en [naam zus van medeverdachte 4]. Verder vindt de verklaring van getuige B5 op dit punt steun in de verklaring van [naam bestuurder v.d stichting], directrice bij [naam bedrijf 2]. Zij heeft verklaard dat [verdachte] aan haar heeft verteld dat [bij naam medeverdachte 1] hem goudstaven te koop had aangeboden.
Nu de betrokkenheid van de verdachte niet alleen gebaseerd kan worden op de verklaring van de getuige B5, maar ook op de hierna te bespreken verklaring van de getuige [getuige 2], de verklaringen van de medewerkers van [bedrijfsnaam 2] en de SMS-berichten tussen de verdachte en [medeverdachte 1], stelt het Gerecht vast dat de bewezenverklaring in belangrijke mate steun vindt in deze andere bewijsmiddelen.
De verklaringen van de getuige [getuige 2]
In het onderzoek naar de moord op [slachtoffer] is [getuige 2], de broer van wijlen [bijnaam medeverdachte 4], meerdere keren gehoord als getuige. In het procesdossier bevinden zich verhoren uit 2013, 2014 en 2017. Het Gerecht stelt vast dat [getuige 2] in de verhoren uit 2013 en 2014 geen belastende verklaringen heeft afgelegd ten aanzien van de verdachte. In de verklaringen van 2017 heeft [getuige 2] wel voor de verdachte belastende verklaringen afgelegd. Kort en zakelijk weergegeven heeft [getuige 2] het volgende verklaard.
In zijn verklaring van 4 oktober 2017:
[medeverdachte 4] zei het volgende: “ik moet een klusje doen voor een persoon bij [bedrijfsnaam 2] en een hooggeplaatste persoon bij CPS”. Verder vertelde hij dat als hij het werk doet dan zal hij die twee personen in zijn handen hebben. Daarom was Luigi 100% zeker van dat ik een baan bij een van die twee bedrijven zou krijgen als hij het klusje gedaan zou hebben. (…) Ik kon geen enkel ander werk bedenken als hij zegt dat hij iemand in zijn greep heeft, ik twijfelde niet aan zijn woorden. Als jij een huis bouwt voor iemand dan zeg je niet dat de persoon in zijn greep hebt. Dus met andere woorden: het ging om de moord op [slachtoffer]. (…) [medeverdachte 4] had geen naam genoemd, maar had over een persoon bij [bedrijfsnaam 2] die heel veel geld had.(18)
In zijn verklaring van 26 oktober 2017:
V: Wat kan je nog meer over [verdachte] verklaren?Hij was goed bevriend met zowel [bij naam medeverdachte 1] als mijn broer [medeverdachte 4]. Hij was de potentiele (het Gerecht leest: machtige) man die achter hun stond samen met de man met een hoge positie bij de CPA waarover ik eerder heb verklaard. Dit heeft [medeverdachte 4] mij persoonlijk verteld.(19)
De verdediging heeft - zoals reeds bij de bespreking van de niet-ontvankelijkeidsverweren aan de orde is gekomen - aangevoerd dat de belastende verklaringen van [getuige 2] in 2017 door het OM zijn “gekocht” en om die reden onbetrouwbaar zijn. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat [getuige 2] zichzelf tegenspreekt met betrekking tot de vraag of zijn broer hem nu wel of niet de naam van de verdachte heeft genoemd.
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige 2]
Het Gerecht neemt als vertrekpunt de mededeling van de officier van justitie ter zitting, dat met [getuige 2] geen afspraak is gemaakt dat hij, al dan niet in ruil voor een schikking, zou gaan verklaren. Het Gerecht heeft geen enkele reden om aan de juistheid van die mededeling te twijfelen.
Het Gerecht overweegt voorts dat de omstandigheid dat de verdachte in zijn eigen zaak een schikking heeft getroffen met het OM, waardoor de bereidwilligheid om te verklaren mogelijk is toegenomen, niet zonder meer meebrengt dat zijn verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. [getuige 2] heeft immers verklaard dat hij problemen heeft gehad naar aanleiding van zijn in 2013 afgelegde verklaring, omdat hij in die verklaring de naam van [medeverdachte 1] had genoemd. Ze zijn bij hem thuis gekomen om hem uit te schelden en iemand heeft tegen zijn moeder en zus gezegd dat hij moest uitkijken wat hij allemaal zei. Het is daarom goed voorstelbaar dat [getuige 2] in 2013 en 2014 niet bereid was om te verklaren, maar in 2017, toen [medeverdachte 1] inmiddels in eerste aanleg was veroordeeld en gedetineerd was, wel.
Het Gerecht overweegt voorts dat het feit dat [getuige 2] in zijn verklaring van 4 oktober 2017 niet direct de naam van de verdachte heeft genoemd, eerder een contra-indicatie dan steun oplevert voor de door de verdediging geponeerde stelling dat [getuige 2]’s verklaring zou zijn “gekocht”. [getuige 2] heeft de naam van de verdachte pas - in relatie tot de moord - genoemd toen hem daar in het verhoor van 26 oktober 2017 expliciet naar werd gevraagd.
De raadsman heeft voorts opgemerkt dat [getuige 2] in zijn verklaring van 4 oktober 2017 heeft verklaard dat [bijnaam medeverdachte 4] niet de naam van de verdachte aan hem had genoemd, terwijl hij in zijn verhoor van 26 oktober 2017 verklaart dat [bijnaam medeverdachte 4] wel de naam van de verdachte aan hem heeft genoemd als de persoon die achter [bijnaam medeverdachte 4] en [bij naam medeverdachte 1] stond. Naar het oordeel van het Gerecht dwingt de passage uit de verklaring van [getuige 2] van 26 oktober 2017:
“Dit heeft [medeverdachte 4] mij persoonlijk verteld”, echter niet tot de conclusie dat [bijnaam medeverdachte 4] de naam van de verdachte aan [getuige 2] zou hebben genoemd. Het Gerecht begrijpt de aangehaalde passage, mede in het licht van [getuige 2]’s eerdere stellige verklaring dat zijn broer geen naam had genoemd, zo, dat [bijnaam medeverdachte 4] [getuige 2] persoonlijk heeft verteld dat hij een klusje moest doen voor een persoon bij [bedrijfsnaam 2], de potentiele (machtige) man die achter [bijnaam medeverdachte 4] en [bij naam medeverdachte 1] stond, zonder dat daarbij de naam van de verdachte is gevallen, maar dat [getuige 2] hieruit zelf, op de vraag van de verbalisant wat hij nog meer kon verklaren over [verdachte], de conclusie heeft getrokken dat zijn broer daarmee de verdachte bedoelde.
Mogelijke dubbeltelling
Het Gerecht heeft zich ambtshalve nog de vraag gesteld of [getuige 2] dezelfde persoon zou kunnen zijn als de getuige B5. Dit zou immers kunnen leiden tot een onaanvaardbare dubbeltelling. Het Gerecht heeft die vraag ontkennend beantwoord, nu beide getuige een andere bron van wetenschap noemen. Getuige B5 heeft zijn wetenschap verkregen van [bijnaam medeverdachte 3] en getuige [getuige 2] heeft zijn wetenschap van [bijnaam medeverdachte 4]. Voorts verschilt de inhoud van de door beide getuigen afgelegde verklaringen zozeer van elkaar, dat ook om die reden van dubbeltelling geen sprake kan zijn.
De verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 5]
Niet alleen de getuigen B5 en [getuige 2] hebben de verdachte genoemd als degene die de opdracht zou hebben gegeven voor de moord op [slachtoffer], ook de getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 5] hebben dit, ieder op hun eigen manier, gedaan. Hierna wordt gemotiveerd waarom het Gerecht de verklaringen van deze drie getuigen toch niet zal gebruiken voor het bewijs.
De verklaringen van de getuige [getuige 1]
De getuige [getuige 1], voormalig hoofd van de Veiligheidsdienst Curaçao, heeft op 23 mei en 23 juni 2015, gesproken met de verbalisant [opsporingsambtenaar 1], die over die gesprekken op 17 maart 2017 proces-verbaal heeft opgemaakt.
Verder heeft [getuige 1] op 31 maart 2017 en op 21 februari 2018 verklaringen afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris. De hoofdlijn van die verklaringen is dat een onbekend gebleven persoon, verder de informant te noemen, aan [getuige 1] zou hebben verteld – kort gezegd – dat hij aanwezig was op het moment dat de verdachte aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] de opdracht gaf om [slachtoffer] te vermoorden.
Dat zou als volgt zijn gegaan.
De informant was ’s nachts in de omgeving van de woning van de verdachte aan de [naam straat] aanwezig, toen één van de overvallers (een naam wordt niet genoemd) van de tweede overval op het [naam hotel]-Hotel, aan de verdachte kwam vragen of hij interesse had in de buit van die overval. De verdachte zou gezegd hebben daar geen interesse in te hebben, maar wel een andere taak voor hem te hebben. Hij vroeg of de overvaller iemand koud kon maken voor hem. Hij zei daarbij dat het ging om [slachtoffer]. Achterin de auto waarmee de overvaller was gekomen, zat [bijnaam medeverdachte 4]. De overvaller was de chauffeur. De verdachte stond buiten de auto en kon door de geblindeerde ramen van de auto [bijnaam medeverdachte 4] niet zien. De informant stond dichtbij de auto en kon [bijnaam medeverdachte 4] wel zien. Vervolgens vertrok de auto en de verdachte bleef achter. Diezelfde nacht kwam de auto met [bijnaam medeverdachte 4] terug. In de auto zat toen ook [medeverdachte 1]. Beiden zaten voorin. De informant was op dat moment in de buurt van de verdachte. [medeverdachte 1] heeft toen de verdachte aangesproken met de volgende woorden:”ma tende ku bo tin un trabou mi a bin tume.”Op dat moment keek de verdachte de informant aan, waaruit hij begreep dat hij weg moest gaan. Van het vervolg weet de informant dus niets meer. De informant begreep hieruit dat [medeverdachte 1] het aanbod om [slachtoffer] te vermoorden kwam aannemen.
Hoewel de verklaringen van [getuige 1] op onderdelen steun vinden in andere bewijsmiddelen, zal het Gerecht deze toch niet gebruiken voor het bewijs. Daarvoor roept zowel de gang van zaken rond de totstandkoming van zijn verklaringen als de inhoud daarvan te veel vragen op.
[getuige 1] heeft naar eigen zeggen pas willen verklaren nadat hem door de officier van justitie de verzekering was gegeven dat hij daarmee niet handelde in strijd met zijn geheimhoudingsplicht. Vervolgens heeft hij op 23 mei en 23 juni 2015 met [opsporingsambtenaar 1] gesproken. [opsporingsambtenaar 1] heeft, zoals hierboven al is overwogen, niet ten spoedigste zijn bevindingen in een proces-verbaal vastgelegd, maar pas op 17 maart 2017, bijna twee jaar na de gesprekken met [getuige 1]. De van de gesprekken tussen [getuige 1] en [opsporingsambtenaar 1] gemaakte aantekeningen zijn vernietigd.
[getuige 1] heeft volgens eigen zeggen geen verslag gemaakt van zijn gesprek met de informant. Als gevolg van deze gang van zaken is de informatie van [getuige 1] dus pas bijna drie jaar na de moord op [slachtoffer] op papier gekomen.
Daarnaast heeft [getuige 1] de (informant)code van de informant niet genoteerd, en kan hij zich die ook niet meer herinneren. Hierdoor kan de identiteit van de informant niet meer achterhaald worden en is de mogelijkheid om de informant – al dan niet als bedreigde getuige - te ondervragen, verloren gegaan.
Opvallend is dat het proces-verbaal van [opsporingsambtenaar 1], in tegenstelling tot hetgeen [getuige 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard, in het geheel geen melding maakt van het feit dat [getuige 1] zijn informatie zou hebben verkregen van een informant van de VDC, die hem zelfs zijn code zou hebben genoemd. [opsporingsambtenaar 1] noteert in zijn proces-verbaal in het geheel niet hoe [getuige 1] aan zijn wetenschap is gekomen.
Verder valt op dat de getuige [getuige 1] volgens het proces-verbaal van [opsporingsambtenaar 1] heeft verklaard dat hij de informatie over de verdachte had gehoord enkele dagen
na de tweede overvalop een juwelier bij het [naam hotel] Hotel (waarvan uit het dossier blijkt dat deze op 2 juni 2012 plaatsvond), terwijl [getuige 1] in zijn verhoren bij de rechter-commissaris verklaart dit enkele dagen
na de moordop [slachtoffer] van de informant te hebben gehoord.
Hoewel deze inhoudelijke discrepanties mogelijk verklaard kunnen worden uit de hierboven beschreven gang van zaken rond de totstandkoming van de verklaringen van de getuige [getuige 1], maken al deze omstandigheden tezamen, en in het bijzonder de gebleken onmogelijkheid om de identiteit van de informant te achterhalen teneinde hem, als bron van de informatie, als getuige te horen (terwijl daaraan, mede gelet op het bijzondere scenario dat de informant schetst, wel behoefte is), dat het Gerecht de via de verklaring van de getuige [getuige 1] overgebrachte informatie bij de huidige stand van zaken een onvoldoende solide basis vindt om daarop het bewijs in deze zaak op te baseren.
De verklaringen van de getuige [getuige 3]
De getuige [getuige 3] heeft in het onderzoek Maximus verschillende verklaringen afgelegd waarin hij, kort samengevat en voor zover hier van belang, de verdachte heeft genoemd in relatie tot, of als opdrachtgever van, de moord op [slachtoffer].
Op 8 juli 2015 verklaart [getuige 3] dat hij tijdens een gelijktijdig verblijf in het cellencomplex te Barber
van [bijnaam gedetineerde] heeft gehoorddat [bijnaam medeverdachte 2] [slachtoffer] had doodgeschoten en dat [bijnaam medeverdachte 3] zijn chauffeur was. [bijnaam gedetineerde] vertelde verder dat [bijnaam medeverdachte 4] en [bij naam medeverdachte 1] geld van [naam 3] en [broer verdachte] hadden gekregen om de moord te organiseren en dat [bij naam medeverdachte 1] het vuurwapen van de verdachte heeft gekregen. [bijnaam gedetineerde] zei tegen [getuige 3] dat hij dit allemaal van [bijnaam medeverdachte 4] had gehoord. Volgens [getuige 3] heeft hij niet van anderen gehoord wie de moord hebben gepleegd. In zijn verhoor op 10 juli 2015 blijft [getuige 3] bij die verklaring.
[bijnaam gedetineerde] ([naam gedetineerde]) heeft op 6 maart 2018 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij in Barber nooit met iemand over de moord op [slachtoffer] heeft gesproken en dat hij ook niet weet wie de opdrachtgevers van die moord zijn.
Op 13 juni 2017 verklaart [getuige 3] dat
[bijnaam medeverdachte 4] zelfhem in de maand na het Carnaval, toen zij tijdens een feest aan het chillen waren bij de woning van [bijnaam medeverdachte 4] in Koraalspecht, heeft verteld dat er een onderhandeling gaande was tussen [bij naam medeverdachte 1] en de verdachte over een werk-opdracht die ze moesten uitvoeren, waarbij de opdracht was om [slachtoffer] te vermoorden. [bijnaam medeverdachte 4] zou [getuige 3] bij die gelegenheid hebben gevraagd of hij kon zorgen voor een gestolen auto die ze nodig zouden hebben. [bijnaam medeverdachte 4] zou [getuige 3] ook hebben verteld dat de verdachte degene is die [medeverdachte 1] heeft betaald om de moord op [slachtoffer] uit te voeren.
Bij deze ontmoeting waren volgens [getuige 3] naast hijzelf en [bijnaam medeverdachte 4] ook [naam 4] en [bijnaam medeverdachte 3] aanwezig.
Op 5 juli 2017 verklaart [getuige 3] dat hij op een dag met een groep samen zat bij [bijnaam medeverdachte 4] thuis in de garage. [bijnaam medeverdachte 4] zei dat [bij naam medeverdachte 1] in onderhandeling was met de verdachte over het te betalen bedrag om het werk te doen. [bijnaam medeverdachte 4] heeft toen aan [getuige 3] gevraagd om twee gestolen auto’s te leveren om het werk mee te gaan doen. Deze groep bestond uit [naam 4], [bijnaam medeverdachte 4], [bij naam medeverdachte 1] en twee voor hem onbekende donkere mannen, die [getuige 3] die dag voor het eerst had gezien. Dit was in 2013 in de vastentijd en vond plaats in de garage van [bijnaam medeverdachte 4], aldus [getuige 3]. [getuige 3] zegt dat het gaat om dezelfde bijeenkomst als waarover hij op 13 juni 2017 had verklaard.
In zijn verhoor op 10 oktober 2017 blijft [getuige 3] bij deze verklaring, al voegt hij daar dan aan toe dat [bijnaam medeverdachte 3] ook bij de bijeenkomst bij [bijnaam medeverdachte 4] aanwezig was, hij kwam later.
Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 5 maart 2018 in de zaak tegen [medeverdachte 1] zegt [getuige 3] wel met [bijnaam gedetineerde] over de moord op [slachtoffer] te hebben gesproken, maar zich niet goed te kunnen herinneren wat [bijnaam gedetineerde] hem heeft verteld. Ze hadden het volgens [getuige 3] onder meer gehad over wie de auto had gewassen na de moord.
Over de bijeenkomst bij [bijnaam medeverdachte 4] verklaart [getuige 3] dat daarbij naast hijzelf, ook [naam 4] en twee onbekende mannen aanwezig waren. [bij naam medeverdachte 1] en [bijnaam medeverdachte 3] kwamen later.
Hij verklaart voorts dat hetgeen hij heeft verklaard over wat hij van [bijnaam gedetineerde] heeft gehoord, datgene was wat [bijnaam gedetineerde] hem had verteld. “Maar [bijnaam gedetineerde] sprak niet de waarheid en ik dacht dat [bijnaam gedetineerde] mij voor de gek wilde houden.” Hij, [getuige 3], was er immers zelf bij tijdens het gesprek in de garage van [bijnaam medeverdachte 4]. “Ik wist dus hoe het gegaan was. Het gedeelte over [broer verdachte] en [naam 3] is wat ik van [bijnaam gedetineerde] heb gehoord. Ik was niet bang om dat te zeggen, want het kwam niet van mij. De verklaring over wat zich in de garage van [bijnaam medeverdachte 4] afspeelde komt wel van mezelf, omdat ik erbij was. Ik was bang om dat te verklaren, ook omdat het de waarheid is.”
Als wordt uitgegaan van wat [getuige 3] zelf zegt, heeft hij in zijn eerste verklaringen, toen hij zei dat hij van niemand anders dan van [bijnaam gedetineerde] had gehoord wie de moord op [slachtoffer] hadden gepleegd, niet de waarheid gesproken en heeft hij tevens belangrijke informatie achtergehouden. Immers, in zijn latere verklaringen stelt [getuige 3] die informatie van [bijnaam medeverdachte 4] te hebben gekregen, en zelfs aanwezig te zijn geweest toen [bijnaam medeverdachte 4] vertelde dat er tussen de verdachte en [bij naam medeverdachte 1] een onderhandeling gaande was over de moord en dat [getuige 3] is gevraagd daarvoor de auto’s te leveren.
Uit [getuige 3]’s verklaring bij de rechter-commissaris blijkt verder dat hij, toen hij aan de politie verklaarde welke informatie hij van [bijnaam gedetineerde] had gehoord, in het bijzonder dat [bij naam medeverdachte 1] en [bijnaam medeverdachte 4] van [naam 3] en [broer verdachte] geld hadden gekregen om de moord te organiseren en dat [bij naam medeverdachte 1] het vuurwapen van de verdachte had gekregen, er zelf vanuit ging dat dit niet de waarheid was.
Tenslotte verklaart [getuige 3] inconsistent over wie aanwezig waren bij de bijeenkomst in de garage van [bijnaam medeverdachte 4]. Aanvankelijk noemt hij [bij naam medeverdachte 1] niet als aanwezige en ook de twee onbekende mannen niet. In zijn verklaring van 5 juli 2015 komt [bijnaam medeverdachte 3] niet meer als aanwezige voor.
Het bovenstaande, in het bijzonder het feit dat [getuige 3] in ieder geval twee keer bewust onwaarheid heeft verklaard en daarnaast essentiële informatie heeft achtergehouden, terwijl daar geen aannemelijke verklaring voor is, doet naar het oordeel van het Gerecht zodanig afbreuk aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuige, dat deze niet bruikbaar worden geacht voor het bewijs.
De verklaringen van de getuige [getuige 5]
In een interview met de Volkskrant is uit de mond van de getuige [getuige 5] opgetekend – voor zover hier van belang – dat de verdachte aan [medeverdachte 1] heeft gevraagd om de moord op [slachtoffer] te regelen.
[getuige 5] heeft dit tegenover de politie echter niet bevestigd. Hij was niet bereid nader te verklaren als niet aan zijn voorwaarden zou worden voldaan.
[getuige 5] heeft, toen hij op 20 maart 2018 door de rechter-commissaris als getuige werd gehoord in de zaak tegen [medeverdachte 1], verklaard bang te zijn om te spreken over de opdrachtgevers van de moord op [slachtoffer] en heeft, geconfronteerd met wat daarover in het Volkskrant-artikel staat, verklaard dat hij zich niet kan herinneren dit tegen de Volkskrant te hebben gezegd.
Gelet hierop is ook hetgeen de getuige hetgeen [getuige 5] heeft verklaard niet bruikbaar voor het bewijs.
De verklaringen van de getuigen [getuige 6], [getuige 7] en [naam bestuurder v.d stichting]
In het onderzoek Maximus zijn verschillende werknemers van [bedrijfsnaam 2] , het bedrijf van de verdachte, gehoord als getuige. De aanleiding voor het horen van deze getuigen was dat werknemer [getuige 6] zich op eigen initiatief bij de politie had gemeld om een verklaring af te leggen. [getuige 6] heeft verder verklaard over de bezoeken van [medeverdachte 1] en zijn broer bij [bedrijfsnaam 2]. Ook de getuige [getuige 7] heeft daarover verklaard. De getuige [naam bestuurder v.d stichting] heeft alleen verklaard over de bezoeken van [medeverdachte 1].
De verklaringen van de getuige [getuige 6]
Het rapport
[getuige 6] heeft verklaard dat hij, na de arrestatie van [medeverdachte 1], van de verdachte een rapport op moest maken, inhoudend dat ene [bij naam medeverdachte 1] twee keer bij de verdachte langs was geweest voor een sollicitatie. De verdachte zei tegen [getuige 6] dat het was: ”voor het geval dat”. [getuige 6] vond dit niet normaal, omdat dat normaal gesproken nooit gebeurde.
De bezoeken van [medeverdachte 1]:
Op nadere vragen van de politie over de bezoeken van [bij naam medeverdachte 1] aan het kantoor van [bedrijfsnaam 2] verklaarde [getuige 6] dat [medeverdachte 1] in het begin een à twee maal per dag op het kantoor van [bedrijfsnaam 2] kwam en dat een à twee dagen per week. In maart en april kwam hij elke werkdag op het kantoor en dan tweemaal per dag.
Hij heeft gezien dat [medeverdachte 1] op bezoek kwam en wegging met een gevulde envelop onder zijn arm. Dit nadat [getuige 6] op verzoek van de verdachte contant geld had opgenomen van de bank. [getuige 6] herkende de envelop als de envelop waar hij het geld in gedaan had. Hij had hem aan de onderzijde gekreukeld en kon hem zo herkennen.
[getuige 6] heeft zeker in april gezien dat [medeverdachte 1] wegging met enveloppen. Hij had geen idee wat er in die enveloppen zat maar hij vond het vreemd wat ze deden en hij kreeg er een raar gevoel bij.
[getuige 6] had voor de moord ook een keer gezien dat [medeverdachte 1] met een gevulde bruine papieren zak het kantoor binnen was gekomen en ook weer had verlaten. Toen hij vervolgens ging kijken op het kantoor van de verdachte stond deze met een soortgelijke papieren zak in zijn handen. Toen [getuige 6] binnenkwam draaide de verdachte zich om. Het was voor [getuige 6] duidelijk dat de verdachte niet wilde dat hij kon zien wat er in de zak zat.
[getuige 6] vond het ook vreemd dat de verdachte omging met [medeverdachte 1], die bekend stond om zijn drugshandel. Hij snapte de combinatie niet.
De bezoeken van de broer van [medeverdachte 1]:
In het voorjaar van 2014 heeft [getuige 6] gezien dat de broer van [medeverdachte 1] op kantoor kwam. Je kon zien dat hij boos was. De broer zei dat [naam 5] moest doorgeven aan de verdachte dat [medeverdachte 1] langs was geweest. De verdachte had echter gezegd dat hij geen [medeverdachte 1] kent. Toen de broer terugkwam was de verdachte wel op kantoor. [naam 5] informeerde de verdachte over de komst van de broer. De verdachte zei dat hij [medeverdachte 1] niet kende. De broer gaf aan dat als de verdachte hem zou zien, hij hem zeker zou kennen. De verdachte begon zich heel vreemd te gedragen. Hij ging heel voorzichtig kijken wie er stond. Hij liet uiteindelijk zelf de broer van [bij naam medeverdachte 1] binnen en ze gingen een kantoor binnen, schuin tegenover de wc’s. Even later kwam de verdachte naar buiten en ging zijn eigen kantoor binnen. Het was duidelijk te zien dat hij zijn eigen kantoor verliet en dat zijn rechterbroekzak een hele bult had, dus vol zat. De verdachte had een stukje van zijn hand erin gestoken, maar [getuige 6] kon toch zien dat er geld in zijn broekzak zat, bruine briefjes van NAf 100,-. [getuige 6] schat meer dan NAf 20.000,- . De broekzak zat zo vol dat verdachtes hand er niet verder in paste. De verdachte ging terug het kantoor in waar de broer van [medeverdachte 1] was gebleven. Na niet al te lange tijd verliet de broer het kantoor en het pand. De verdachte gedroeg zich weer normaal en zijn broekzak was leeg.
Volgens [getuige 6] was het afwijkend dat iemand een groot contant bedrag ontving. Hij heeft nooit meegemaakt dat er grotere bedragen dan 1500 à 2000 gulden contant werden betaald en dat betrof dan salarisbetalingen aan het personeel. (20 en 21)
De verklaringen van de getuige [getuige 7]
De bezoeken van [bij naam medeverdachte 1]:
[bij naam medeverdachte 1] kwam vaak, soms elke dag en soms om de twee dagen. Voor de moordpartij op [slachtoffer] kwam deze [bij naam medeverdachte 1] bij [bedrijfsnaam 2] en dan parkeerde hij bij de hoofdingang. Het viel [getuige 7] erg op dat [bij naam medeverdachte 1] na de moord bij de zij-ingang parkeerde.
[bij naam medeverdachte 1] kwam geld ophalen. [getuige 7] heeft geld gezien in zijn zak.
[getuige 7] heeft één keer waargenomen dat [bij naam medeverdachte 1] geld in zijn broekzak had. Hij heeft meerdere keren waargenomen dat [bij naam medeverdachte 1] met een gevulde envelop bij de verdachte wegging.
Het is zeker een paar keer gebeurd dat [getuige 7] zag dat [bij naam medeverdachte 1] met lege zakken binnenkwam en dat hij bij vertrek geld in zijn zakken had zitten. Hij bedoelt daarmee dat er ook wel eens een week was dat hij het niet heeft gezien maar ook wel dat hij zag dat het een of twee keer in de week was dat [bij naam medeverdachte 1] met geld wegging.
[getuige 7] zag dan dat [bij naam medeverdachte 1] bij binnenkomst niets in zijn zakken had. Als de deur van het kantoor van de verdachte dichtgaat praten ze een tijdje dan gaat [bij naam medeverdachte 1] via de tussendeur weer weg. Dan loopt [bij naam medeverdachte 1] naar buiten met zijn hand in zijn broekzak. [getuige 7] zag dan aan de vorm in zijn broekzak dat het een pak bankbiljetten was. Hij heeft [bij naam medeverdachte 1] ook wel zien weglopen met zo’n A4 envelop en dan weer eenmaal dubbel gevouwen. [getuige 7] kon aan de breedte en lengte zien dat het geld was.
[getuige 7] heeft eens gezien dat [bij naam medeverdachte 1] met een volle envelop de deur uitging, die [getuige 7] herkende als dezelfde envelop waarmee hij geld bij de bank had gehaald. Ook aan de vorm was te zien dat er geld in zat.
[getuige 7] moest een of twee keer per week geld ophalen van de bank, contante bedragen van Naf 25.000,- tot Naf 30.000,-. Het ging niet om geld voor salaris.
Nadat de verdachte geen minister meer was is het begonnen. Hij ging bijna elke week. Ook [getuige 6] haalde grote bedragen. Als de verdachte er was gaf hij het geld aan hem af. Als hij er niet was dan deed [getuige 7] het zelf in de la van verdachtes bureau.
Een maand of anderhalve maand voor de moord op [slachtoffer] had [getuige 7] weer een cheque in contanten gewisseld bij een bank. Hij denkt dat er Ang. 50.000,00 of Ang. 60.000,00 in de enveloppe zat. Die avond kwam [medeverdachte 1] binnen en ging direct het kantoor van de verdachte binnen, waar de verdachte ook was. Toen [medeverdachte 1] het kantoor weer verliet droeg hij dezelfde envelop bij zich die [getuige 7] eerder die dag bij de bank had opgehaald. Aan de manier waarop de enveloppe was gevuld kon hij zien dat deze eerder door hem was gevuld. [getuige 7] heeft een bijzondere manier om een enveloppe met geld te vullen, met aan de rand van de enveloppe bij de vouw een openstaand randje waardoor het pakket geld in de enveloppe zichtbaar wordt.
[bij naam medeverdachte 1] viel [getuige 7] op, omdat hij elke dag bij de verdachte kwam. [bij naam medeverdachte 1] ging dan naar binnen, maar via de tussendeur weer naar buiten. Zijn kleding: korte broek en slippers. [getuige 6] vond het niet normaal hoe [bij naam medeverdachte 1] het bedrijf in en uit ging.
[bij naam medeverdachte 1] zag er heel slordig uit en [getuige 7] vond dat hij vreemd gedrag vertoonde. Hij deed alsof hij thuis was.
[bij naam medeverdachte 1] was ook bij [bedrijfsnaam 2] met een donkere jongen. Toen de verdachte ze zag staan moest er een sollicitatieformulier gegeven worden. [getuige 7] zag dat dit niet serieus kon zijn.
D
e bezoeken van de broer van [bij naam medeverdachte 1]:
Nadat [bij naam medeverdachte 1] gedetineerd was geraakt, is zijn broer bij [bedrijfsnaam 2] op bezoek gekomen. Hij was heel boos en praatte hard. Hij zei met harde stem dat hij [verdachte] moest spreken.
De verdachte was er wel maar deed alsof hij er niet was. Een paar dagen daarna kwam de broer weer. [getuige 7] zag dat de verdachte stiekem om het hoekje keek. Nadat de broer was binnengelaten door de receptioniste liepen de verdachte en de broer helemaal door naar achteren naar een ruimte die eigenlijk bestemd is voor Personeelszaken. Daar kan niemand je horen spreken.
Nadat het gesprek was geweest liepen ze terug naar het kantoor van de verdachte. De verdachte had toen zijn zakken vol met papiergeld. Toen de broer van [bij naam medeverdachte 1] en de verdachte het kantoor weer uitgingen zag [getuige 7] dat de verdachte geen geld meer in zijn zak had. [getuige 7] vermoedt dat het geld is overgegeven. (22, 23, 24 en 25)
De verklaring van de getuige [naam bestuurder v.d stichting]
De getuige [naam bestuurder v.d stichting] kan zich niet herinneren of [medeverdachte 1] voor 5 mei 2013 bij [bedrijfsnaam 2] op kantoor is geweest. Zij meent dat het vier keer was dat zij hem daar na die datum heeft gezien. Op haar vraag wat [bij naam medeverdachte 1] kwam doen antwoordde de verdachte dat [bij naam medeverdachte 1] kwam om geld te vragen.
[naam bestuurder v.d stichting] begreep niet waarom zo’n figuur bij hen op kantoor kwam. Zij begreep de band niet tussen de verdachte en [bij naam medeverdachte 1]. Toen zij een keer het kantoor van de verdachte binnenliep, waar ook [medeverdachte 1] zat, stopten zij met praten. (26)
De betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuige 6] en [getuige 7]
De verdediging heeft gesteld dat de verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] niet betrouwbaar zijn. Zij heeft onder meer aangevoerd dat [getuige 7] en [getuige 6] zelf een beveiligingsbedrijf hebben en er daarom belang bij hadden om belastend over de verdachte te verklaren. Verder heeft de verdediging gesteld dat de getuigen tegenstrijdig en leugenachtig hebben verklaard over het aantal keren dat [medeverdachte 1] bij [bedrijfsnaam 2] zou zijn geweest, en dat de door hen genoemde data en tijden, mede gelet op een aantal objectieve gegevens, waaronder de urenregistratie van [bedrijfsnaam 2], niet kunnen kloppen.
De verdediging wijst er verder op dat [getuige 7] volgens [getuige 6] heeft gelogen toen hij verklaarde dat hij [medeverdachte 1], tijdens het overwerken ongeveer anderhalve maand voor de moord, na een ontmoeting met de verdachte het kantoor van [bedrijfsnaam 2] had zien verlaten met dezelfde witte enveloppe die hij, [getuige 7] eerder die dag had opgehaald bij de bank. Volgens [getuige 6] moest híj die dag overwerken, niet [getuige 7]. [getuige 6] zou het geld, nadat hij het had opgehaald bij de bank, in een bruine enveloppe hebben gestopt, waarmee [medeverdachte 1] vervolgens de deur uit ging.
Het Gerecht overweegt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] als volgt.
De stelling van de verdediging dat deze getuigen de verdachte in strijd met de waarheid hebben belast omdat zij daar zelf een persoonlijk belang bij zouden hebben is niet onderbouwd en is ook op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Daarbij vinden de verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] steun in elkaar, maar ook in de getuigenverklaring van [naam bestuurder v.d stichting]. Daarbij komt dat het rapport waarover [getuige 6] verklaart ook daadwerkelijk is aangetroffen en dat ook de getuige [getuige 8] verklaart over de bezoeken van de broer van [medeverdachte 1] aan [bedrijfsnaam 2]. Dat in de verschillende verklaringen van de verschillende getuigen op detailniveau discrepanties worden gevonden, of dat data en tijden niet overeenkomen met objectieve gegevens zoals de urenregistratie, tast naar het oordeel van het Gerecht in het geheel niet de betrouwbaarheid aan van de hoofdlijn die duidelijk uit hun verklaringen naar voren komt, namelijk dat [medeverdachte 1] zowel voor als na de moord meerdere malen bij [bedrijfsnaam 2] op verdachtes kantoor op bezoek is geweest, dat die bezoeken een vreemd en heimelijk karakter droegen en dat [medeverdachte 1] en zijn broer het bedrijf verlieten met enveloppen die vermoedelijk gevuld waren met geld.
Ten aanzien van de controverse tussen [getuige 6] en [getuige 7] moet worden opgemerkt dat het bepaald mogelijk is dat zij hebben verklaard over twee verschillende voorvallen, hetgeen zou kunnen worden afgeleid uit het feit dat de een spreekt over een witte, en de ander over een bruine envelop. [getuige 6] heeft in zijn verhoor op 20 april 2016 overigens ook verklaard dat hij niet weet of [getuige 7] heeft gelogen.
Dat [medeverdachte 1]’s bezoeken, zoals de verdachte en [medeverdachte 1] verklaren, betrekking hadden op sollicitaties voor anderen, en dat [medeverdachte 1], als een van de velen, ook wel kwam om geld op te halen voor sponsoring van (politieke) activiteiten, wordt weerlegd door de verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7]. Ook de frequentie van de bezoeken van [medeverdachte 1] aan [bedrijfsnaam 2] ligt veel hoger dan de verdachte en [medeverdachte 1] willen toegeven.
In het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte weegt voorts mee dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven over waarom hij [getuige 6] een sollicitatierapport over [bij naam medeverdachte 1] heeft laten opstellen “voor het geval dat”.
Verder verdient nog aantekening dat de verdachte, op de vraag of de broer van [medeverdachte 1] het kantoor van [bedrijfsnaam 2] wel eens had bezocht, heeft geantwoord: “Nee, niet dat ik weet “,terwijl uit de verklaringen van de medewerkers van [bedrijfsnaam 2] blijkt dat de verdachte die broer, na een aanvankelijke poging om hem te ontlopen, op zijn kantoor heeft ontvangen.
Het Gerecht ziet de pogingen van de verdachte en van [medeverdachte 1] om aan hun ontmoetingen bij [bedrijfsnaam 2] een andere uitleg te geven, die niet overeenstemt met hetgeen de getuigen hebben verklaard, als een aanwijzing dat zij willen verbergen dat die bezoeken in relatie stonden tot de moord op [slachtoffer].
De SMS-berichten tussen [medeverdachte 1] en de verdachte
In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen waarin de sms-berichten tussen de verdachte en [medeverdachte 1] in de periode van kort vóór de moord op [slachtoffer] zijn weergegeven. Het gaat om de navolgende sms-berichten (27).
-25 april 2013 te 10:38 uur van [verdachte] aan [medeverdachte 1]:
“ma han un trabow di 4 ora kizaz pa abo ora bo tin chens pasa”
(Ik heb werk voor vier uren, misschien iets voor jou. Kom langs wanneer je tijd hebt)
- 30 april 2013 te 15:28 uur van [medeverdachte 1] aan [verdachte]:
“Ki dia mi wak bo pami por kuminsa traha ruman mi tin mi uniform nan kaba”.
(Wanneer kan ik je zien, zodat ik kan beginnen met werken? Ruman, ik heb reeds mijn uniformen).
- 30 april 2013 te 15:42 uur van [verdachte] aan [medeverdachte 1]:
“Lora na mi kas pa mi waknan”
(Kom bij me thuis, zodat ik ze kan zien).
- 30 april 2013 te 16:01 uur van [medeverdachte 1] aan [verdachte]:
“Se mi tei”
(Ja, ik ben er).
- 3 mei 2013 te 14.33 uur van [medeverdachte 1] naar [verdachte]:
“Mi ruman e amigu no tei e dianan aki pa judami traha eta afo ora ma bin wak e aki”

(Mijn ruman, de vriend is er deze dagen niet om me bij het werk te helpen. Hij is in het buitenland toen ik hier kwam kijken)

- 3 mei 2013 te 14.38 uur van [verdachte] naar [medeverdachte 1]:
“Si e la kontesta”
(Ja hij/zij heeft geantwoord)
- 3 mei 2013 te 14.39 uur van [medeverdachte 1] naar [verdachte]:
“E no tei aki nan no afo su kasa kun os tabata papia di dje a bisami”
(Hij is niet hier, in het buitenland, heft zijn echtgenote waarover wij het hadden, mij gezegd)
- 4 mei 2013 te 10:53 uur van [verdachte] aan [medeverdachte 1]:
“E la manda pa mi bisa algu ki ora por pasa pa mi bisa bo”
(Hij heeft me laten weten om iets te zeggen. Wanneer kun je langskomen zodat ik het jou kan zeggen).
- 4 mei 2013 te 10:54 uur van [medeverdachte 1] aan [verdachte]:
“12or ta bon”
(12:00 uur is goed).
- 4 mei 2013 te 10:55 uur van [verdachte] aan [medeverdachte 1]:
“Aworaki lo ta miho. Mi ta na kas”
(Nu komt het beter uit. Ik ben thuis).
- 4 mei 2013 te 10:56 uur van [medeverdachte 1] aan [verdachte]:
“ Mi ta bin ok”
(Ik kom ok).
- 4 mei 2013 te 18:54 uur van [medeverdachte 1] aan [verdachte]:
“Mi ta wak drechi di e peki aja pami basila kune”
(ik zal dat meisje opzoeken zodat ik met haar kan ‘stoeien’)
De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van deze berichten - kort gezegd - aangevoerd dat het erop lijkt dat het OM berichten of tapgesprekken uit een derde, verzwegen bron aan het proces-verbaal heeft toegevoegd. Hierdoor kan volgens de raadsman niet worden vastgesteld of de opeenvolging van berichten, zoals deze is weergegeven in het proces-verbaal, juist is. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat de inhoud van sms-berichten niet op een voor de verdachte belastende zin kan worden uitgelegd.
Ter zitting heeft de officier van justitie uiteengezet dat er geen sprake is van een derde, verzwegen bron en heeft hij naar het oordeel van het Gerecht op bevredigende wijze uitgelegd door welke technisch/administratieve omstandigheden dit misverstand heeft kunnen ontstaan. Het Gerecht ziet daarom geen aanleiding om aan te nemen dat er een derde, verzwegen bron is van de SMS-berichten en gaat ervan uit dat de berichtenwisseling tussen de verdachte en [medeverdachte 1] heeft plaatsgevonden op de wijze zoals hierboven is weergegeven.
De beoordeling van de SMS-berichten
De verdachte geeft in het bericht van 25 april 2013 te 10.38 uur duidelijk aan dat hij een werk van vier uur heeft voor [medeverdachte 1]. Dat dit niet kan gaan over beveiligingswerk bij [bedrijfsnaam 2] staat wel vast, nu zowel [medeverdachte 1] als de verdachte hebben verklaard dat [medeverdachte 1] nooit werkzaamheden voor de verdachte/[bedrijfsnaam 2] heeft verricht. De vraag is waar dit bericht dan wel over gaat.
Het werk wordt in het bericht van 30 april te 15:28 uur duidelijk gekoppeld aan het hebben van de uniformen. En blijkens de berichten van 30 april te 15.42 en 16.01 uur vindt er op die dag over dat werk ook een bespreking plaats tussen de verdachte en [medeverdachte 1] bij de verdachte thuis. Het is moeilijk voor te stellen dat geen van beide gespreksdeelnemers weet uit te leggen waarop de opmerkingen over werk en uniformen dan betrekking hadden.
Het Gerecht gaat ervan uit dat met het laten zien van de uniformen niet letterlijk wordt bedoeld dat [medeverdachte 1] de beoogde uitvoerders van de moord kwam presenteren bij de verdachte. Dat zou onnodig zijn en ook niet logisch voor een opdrachtgever die, naar mag worden aangenomen, zijn identiteit zoveel mogelijk verborgen zal willen houden. De uitleg van [medeverdachte 1], dat het zou gaan om uniformen voor een baseball team van zijn vriend [vriend medeverdachte 1], wordt door deze [vriend medeverdachte 1] met kracht van de hand gewezen en is dus niet aannemelijk geworden.
Naar het oordeel van het Gerecht vragen deze SMS-berichten, mede bezien in het licht van de overige bewijsmiddelen, zeer dringend om een aannemelijke verklaring. De verdachte heeft die uitleg niet gegeven. Het Gerecht houdt het er daarom voor dat deze berichtenreeks betrekking heeft op de voorbereidingen voor de moord op [slachtoffer] en dat “de uniformen” zien op de mensen die voor de uitvoering daarvan door [medeverdachte 1] waren ingeschakeld.
Ook voor het feit dat er tot en met 4 mei sprake is geweest van SMS-verkeer tussen [medeverdachte 1] en de verdachte, maar dat dit verkeer vanaf de dag van de moord volledig is stilgevallen, wordt geen aannemelijke verklaring gegeven. Ook dat draagt bij aan het oordeel van het Gerecht dat deze SMS-berichten betrekking hebben op de moord op [slachtoffer].
Geen financieel spoor aangetroffen
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat blijkens het (financiële) onderzoek naar het geld dat zou zijn betaald voor de moord, geen link kan worden gelegd naar de verdachte. Volgens de raadsman kan daarom niet worden bewezen dat de verdachte heeft betaald voor de moord.
Het Gerecht overweegt hierover als volgt. Op grond van de verklaringen van [medeverdachte 2] stelt het Gerecht vast dat het moordgeld is betaald in contanten. Een kenmerk van contant geld is dat er geen papertrail is en het om die reden niet eenvoudig is om te achterhalen waar het geld vandaan komt. Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] en uit de resultaten van het onderzoek Germanium blijkt dat de verdachte op en rond de datum van de moord kon beschikken over grote contante geldbedragen. Het Gerecht is dan ook van oordeel dat het ontbreken van een financieel spoor niet dwingt tot de conclusie dat de verdachte niet heeft betaald voor de moord. Het verweer wordt verworpen.
Geen alternatief scenario
De verdediging heeft zelf geen alternatief scenario naar voren gebracht. Uit het onderzoek ter zitting en bij nadere bestudering van het dossier is het Gerecht ook ambtshalve niet gebleken van een andere lezing van de feiten, die in de weg zou kunnen staan aan de bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
Conclusie
Op grond van al het bovenstaande acht het Gerecht bewezen dat de verdachte de opdracht voor de moord op [slachtoffer] heeft gegeven aan [medeverdachte 1], die [bijnaam medeverdachte 4] naar voren heeft geschoven, die vervolgens op zijn beurt de uitvoerders van de moord heeft geworven. De verdachte heeft een onbekend gebleven geldbedrag voor de moord in het vooruitzicht gesteld en heeft ook betaald voor de moord.
Vrijspraak medeplegen van moord
De officier van justitie beschouwt de verdachte primair als medepleger van de moord op [slachtoffer].
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Dit is slechts dan het geval indien de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Het Gerecht is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte een andere rol heeft gehad dan dat hij de opdracht heeft gegeven voor de moord, daarvoor geld in het vooruitzicht heeft gesteld en dat hij heeft betaald voor de moord. Niet is gebleken dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de organisatie en/of de feitelijke uitvoering van de moord. De ontmoetingen tussen [medeverdachte 1] en de verdachte zijn van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking. De verdachte zal gelet op het vorenstaande worden vrijgesproken van het medeplegen van moord.
Bewezenverklaring uitlokking van moord
Uit de bewijsmiddelen kan, zoals hiervoor overwogen, worden afgeleid dat de verdachte de opdracht tot de moord heeft gegeven, daarbij geld in het vooruitzicht heeft gesteld en heeft betaald voor de moord. Hiermee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het uitlokken daarvan.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 2:348, 2:184 en 2:262 van het Wetboek van Strafrecht. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Feit 1:Als ambtenaar opzettelijk geld, dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren;
Feit 2:Medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in art. 2:184, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
Feit 4 (subsidiair):Uitlokking van moord.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Oplegging van straf

Bewezen is verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering als ambtenaar, het gebruik maken van valse geschriften en uitlokking van moord.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaar, met aftrek van het voorarrest. De officier van justitie heeft aan het Gerecht verzocht te bepalen dat de tijd dat de verdachte gedetineerd was in Venezuela niet wordt afgetrokken, gelet op de vrijheden die de verdachte daar genoot.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van de bewezenverklaarde feiten overweegt het Gerecht in het bijzonder het volgende.
Feiten 1 en 2: verduistering als ambtenaar en gebruik van valse geschriften (onderzoek Germanium)
De verdachte heeft als ambtenaar een bedrag van Naf 450.000,- verduisterd. Hij heeft subsidiegelden, die aan een stichting waren toegekend voor het opknappen van een sportveld in de wijk [naam wijk 1], gebruikt voor privédoeleinden. Daarnaast heeft hij anderen gevraagd om facturen en aanmaningen op te maken en naar de SOAB te sturen, waaruit zou blijken dat er werkzaamheden aan het sportveld waren verricht, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval was. De verdachte heeft zich daarmee ook schuldig gemaakt aan het medeplegen van het gebruik van valse geschriften.
De verdachte was ten tijde van het plegen van deze feiten Minister van Financiën van het land Curaçao. De Minister van Financiën is bij uitstek een persoon van wie financiële integriteit mag worden verwacht. De verdachte heeft door zijn handelen in ernstige mate het vertrouwen geschaad dat burgers in politici moeten kunnen hebben. Het Gerecht rekent dit de verdachte zwaar aan.
Dat de verdachte op de terechtzitting ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten een bekennende verklaring heeft afgelegd, wordt niet in strafmatigende zin meegenomen. Die bekentenis is op het Gerecht berekenend overgekomen, omdat de verdachte weliswaar in algemene zin heeft erkend fout te hebben gehandeld, maar slechts zeer schoorvoetend en na lang aandringen iets heeft willen loslaten over de exacte gang van zaken en zijn rol daarin. Ook heeft de verdachte er ter terechtzitting geen blijk van gegeven de ernst en de laakbaarheid van deze feiten, waarin hij ook goedwillende anderen heeft betrokken, in te zien. Wel houdt het Gerecht er rekening mee dat het verduisterde bedrag – zij het na ontdekking van het feit – door de verdachte is terugbetaald.
Feit 4: uitlokking van moord (onderzoek Maximus)
Op 5 mei 2013 werd [slachtoffer], leider van de politieke partij [naam politieke partij], bij de pier van [naam wijk 2] van het leven beroofd. Door de opdracht te geven tot deze moord, geld in het vooruitzicht te stellen aan degene die de moord organiseerde, en hem daarvoor te betalen, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan uitlokking van die moord.
Door toedoen van de verdachte is het slachtoffer het recht op leven ontnomen. De verdachte heeft daarmee blijk gegeven van een volstrekt gebrek aan respect voor het meest fundamentele recht van een mens. Daarnaast heeft hij de nabestaanden van het slachtoffer onpeilbaar leed aangedaan. Zij zullen het gemis van hun geliefde blijven voelen. Daarvan getuigen ook de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen.
Iedere moord schokt de samenleving. Maar van een op klaarlichte dag, op een drukbezocht strand, op bestelling uitgevoerde liquidatie van een van de meest populaire politici van Curaçao, die zich nota bene in het bijzonder sterk maakte voor de strijd tegen corruptie op alle niveaus in de samenleving, gaat tevens het signaal uit dat macht en geweld gaan boven democratie en recht.
Dat signaal schept angst en wantrouwen in de samenleving, beperkt burgers en politici in de mate waarin zij zich vrij voelen om hun mening te geven en bereidt zo de weg naar een samenleving waarin alleen het recht van de sterkste geldt. Ook hiervoor moet de verdachte verantwoordelijk worden gehouden.
Daarom moet deze politieke moord veel zwaarder worden gewogen dan een enkelvoudige moord die dit politieke karakter mist. Dat betekent dat niet kan worden volstaan met een straf zoals die hier te lande in de regel wordt opgelegd voor een moord, begaan door iemand met een blanco strafblad. Het Gerecht houdt bij de strafoplegging ook rekening met het feit dat [bij naam medeverdachte 1] , degene die de moordopdracht van de verdachte heeft aangenomen en dus lager staat in de hiërarchie, voor zijn rol bij deze moord is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 jaar.
Alles afwegend is het Gerecht van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een zeer langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. Het Gerecht zal de eis van de officier van justitie echter niet volgen. Dit omdat het Gerecht, in afwijking van de vordering van de officier van justitie, niet tot een bewezenverklaring komt voor de verdenking uit het zaaksdossier Passaat.
Voor wat betreft de redelijke termijn overweegt het Gerecht als volgt.
In de zaak Germanium heeft op 15 augustus 2016 een doorzoeking plaatsgevonden bij het bedrijf van de verdachte. In de zaak Maximus is de verdachte op 24 juli 2014 in verzekering gesteld.
Het Gerecht beschouwt die data als de momenten waarop vanwege de overheid jegens de verdachte handelingen zijn verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van de desbetreffende strafbare feiten door het OM een strafvervolging zou worden ingesteld. Vanaf die data tot aan de uitspraak van dit vonnis zijn drie jaar respectievelijk vier jaar en een maand verstreken.
Het Gerecht acht deze termijnen redelijk, vanwege de relatieve ingewikkeldheid van de zaak Germanium en de bijzondere ingewikkeldheid van de zaak Maximus en de daarmee corresponderende omvang van beide onderzoeken. Dat onderzoek is in beide zaken met de nodige voortvarendheid verricht. Voorts is het grootste deel van het tijdverloop in beide zaken te wijten aan verdachtes vlucht naar Venezuela, waar hij zich van 19 maart 2016 tot 11 september 2018, dus twee jaar en bijna zes maanden, buiten bereik van de Curaçaose justitie heeft weten te houden, zodat het tijdsverloop gedurende die periode voor zijn eigen rekening komt.
Gelet op al het voorgaande acht het Gerecht een gevangenisstraf voor de duur van 28 jaar passend en geboden.
Hiervan moet worden afgetrokken de tijd die de verdachte in uitleveringsdetentie in Venezuela en in verzekering en voorlopige hechtenis op Curaçao en Bonaire heeft doorgebracht. Het Gerecht gaat niet mee in het verzoek van de officier van justitie om, wegens de door de verdachte aldaar genoten vrijheden, te bepalen dat de periode in uitleveringsdetentie in Venezuela niet in aftrek zal komen op de op te leggen gevangenisstraf. Dit reeds omdat feitelijke informatie van de Venezolaanse justitiële autoriteiten, waaruit zou kunnen blijken dat die periode niet als uitleveringsdetentie kan gelden, ontbreekt.

Schadevergoeding

[benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2], de zoon en dochter van het slachtoffer, hebben door tussenkomst van de door hen gemachtigde mw. [naam gemachtigde] een vordering tot schadevergoeding ingediend.
De vordering bedraagt in totaal NAf 50.000,-, bestaande uit Naf 4.815,- aan materiële schade wegens vliegtickets om aanwezig te kunnen zijn bij de begrafenis van hun vader en Naf 45.185,- aan immateriële schade.
De raadsman van de verdachte heeft geen opmerkingen gemaakt ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van verdachtes onder 4 subsidiair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade hebben geleden tot het gevorderde materiële schadebedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade oordeelt het Gerecht als volgt. De benadeelde partijen hebben ter toelichting op de gestelde immateriële schade slechts verwezen naar bij die vordering gevoegde jurisprudentie en naar een verklaring van de psycholoog ten aanzien van de geestelijke toestand van een van hen.
Een berekening of uitsplitsing van de schade ontbreekt, waardoor niet duidelijk is welke schadepost(en) en ten aanzien van wie van hen zij precies aan hun vordering ten grondslag leggen en waardoor ook overigens de gegrondheid van die vordering aan de hand van de door het Burgerlijk Wetboek gegeven criteria niet kan worden beoordeeld.
Voor zover de benadeelden hebben bedoeld schade te vorderen wegens de gevoelens van verlies en gemis van hun vader, geldt dat dergelijke affectieschade volgens het thans geldende burgerlijk recht, en daarom ook in deze strafzaak, niet voor vergoeding in aanmerking komt.
De benadeelde partijen zullen daarom in dit onderdeel van hun vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het Gerecht ziet aanleiding de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 1:78 van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen.
Voor het geval volledige betaling of volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet volgt, zal vervangende hechtenis van na te melden duur worden opgelegd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 1;58, 1:78, 1:123, 1:136, 2:184, 2:262, 2:348 zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het Gerecht:
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder feit 4 primair en onder feit 5 ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 4 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
- veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de
28 (achtentwintig) jaren;
- beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in uitleveringsdetentie, verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
wijst de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] geleden schade toe tot een bedrag van
NAf 4.815,- (zegge: vierduizend achthonderdvijftien gulden),en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partijen;
verklaart de benadeelde partijen in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze zij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
legt aan de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partijen de verplichting op tot betaling aan het Land van een bedrag van
NAf 4.815,- (zegge: vierduizend achthonderdvijftien gulden), bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door
34 (vierendertig)dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan het Land, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen, daarmee zijn verplichting tot betaling aan het Land in zoverre komt te vervallen;
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. drs. S.M. van Lieshout, bijgestaan door
mr. M. Witteman, zittingsgriffier, en op 16 augustus 2019 in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Curaçao.