In deze zaak heeft verzoeker, de minister van Justitie, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen ter schorsing van een primaire beschikking die hem in vreemdelingenbewaring heeft gesteld. De primaire beschikking, die op 14 februari 2019 is genomen, bepaalt dat verzoeker uiterlijk op 14 maart 2019 uit Curaçao moet worden verwijderd en gedurende drie jaren niet tot het land zal worden toegelaten. Verzoeker heeft op 1 maart 2019 een pro forma bezwaar ingediend tegen deze beschikking, gevolgd door een aanvullend bezwaar op 23 april 2019. Op 4 juli 2019 heeft hij beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om op zijn bezwaar te beslissen. Het Gerecht heeft verweerder op 2 augustus 2019 opgedragen om binnen een maand op het bezwaar te beslissen.
Op 9 september 2019 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, maar dit heeft hij op 20 september 2019 ingetrokken. Op 27 september 2019 heeft hij opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, ditmaal met betrekking tot de primaire beschikking. De openbare behandeling van dit verzoek vond plaats op 2 oktober 2019. Het Gerecht heeft vastgesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijk geen samenhang vertoont met het aanhangige beroep, omdat verzoeker pas ter zitting heeft aangegeven dat het verzoek gericht was tegen de beschikking op bezwaar, terwijl het verzoekschrift enkel de primaire beschikking noemde.
Het Gerecht heeft geoordeeld dat verzoeker in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door pas ter zitting te stellen dat het verzoek om voorlopige voorziening gericht was tegen de beschikking op bezwaar. Hierdoor is er geen materiële connexiteit met de hoofdzaak en dient het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het Gerecht heeft ook overwogen dat er geen sprake is van schending van artikel 5 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat verzoeker niet eerder een verzoek om schorsing heeft ingediend. De beslissing is op 4 oktober 2019 uitgesproken door rechter N.M. Martinez, in aanwezigheid van griffier H.L. Loef.