ECLI:NL:OGEAC:2019:224

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
9 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
CUR201903253
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schorsing van verwijdering en inbewaringstelling van vreemdeling met kinderen in Curaçao

Op 9 oktober 2019 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoeker die in vreemdelingenbewaring was gesteld en waarvan de verwijdering uit Curaçao was bevolen. De verzoeker had een voorlopige voorziening aangevraagd om de schorsing van zijn verwijdering en ongewenstverklaring te bewerkstelligen, met als argument dat hij afhankelijk was van zijn drie minderjarige kinderen die in Curaçao wonen en een geldige verblijfsvergunning hebben. Het Gerecht oordeelde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van familieleven tussen hem en zijn kinderen, aangezien hij geen juridische of biologische vader was van de kinderen en geen bewijs had geleverd van zijn betrokkenheid bij hun zorg en opvoeding. Het Gerecht concludeerde dat de verwijdering en ongewenstverklaring rechtmatig waren, gezien de overtredingen van de vreemdelingenwetgeving door de verzoeker.

Daarnaast werd het verzoek om schorsing van de inbewaringstelling afgewezen. Het Gerecht oordeelde dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormde en dat er gegronde vrees bestond dat hij zich aan de verwijdering zou onttrekken. De verzoeker had eerder een meldplicht gekregen, maar zich hier niet aan gehouden. Het Gerecht concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was en dat er geen aanleiding was om met een lichter middel te volstaan. De beslissing van het Gerecht was definitief, aangezien er geen hoger beroep mogelijk was tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Beslissing

op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening
hangende het beroep van:

[verzoeker],

verblijvend in Curaçao,
verzoeker,
gemachtigden: mrs. M. Elzinga-Soumah en G.C.A. Scheperboer-Parris,
en

de minister van Justitie,

verweerder,
gemachtigden: mrs. S.X.T. Hato en G.B. Steward.

Procesverloop

Bij beschikking van 21 augustus 2019 heeft verweerder bepaald dat verzoeker in vreemdelingenbewaring wordt gesteld en uiterlijk 21 september 2019 uit Curaçao wordt verwijderd en gedurende een periode van drie jaren niet tot het land Curaçao zal worden toegelaten (de bestreden beschikking).
Verzoeker heeft tegen de bestreden beschikking op 9 september 2019 beroep ingesteld bij het Gerecht. Verzoeker heeft het Gerecht tegelijkertijd verzocht een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot schorsing van de op grond van de bestreden beschikking bevolen bewaring, verwijdering en ongewenstverklaring.
De openbare behandeling van het verzoek heeft ter zitting van het Gerecht op 2 oktober 2019 plaatsgevonden. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 85, eerste lid, van de Lar kan, voor zover thans van belang, een beschikking, waartegen een beroepschrift bij het Gerecht is ingediend, op verzoek van de indiener geheel of gedeeltelijk worden geschorst op grond dat de uitvoering van de beschikking voor hem een onevenredig nadeel met zich zal brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van de beschikking te dienen doel. Ook kan op zijn verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen ter voorkoming van onevenredig nadeel, als in de eerste volzin bedoeld.
Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) kan verweerder personen verwijderen, die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen.
Op grond van het tweede lid kan betrokkene, indien hij naar het oordeel van verweerder gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of goede zeden, dan wel indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld.
Op grond van het derde lid geschiedt de verwijdering en de inbewaringstelling krachtens een met redenen omkleed bevelschrift, hetwelk aan betrokkene in persoon wordt uitgereikt.
1.2.
In het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers inzake de Landsverordening Toelating en Uitzetting (P.B. 1966, no. 17), zoals gewijzigd en het Toelatingsbesluit (P.B. 1985, no. 57) zoals gewijzigd, van juni 2006, is in paragraaf 10.3 bepaald in welke gevallen er aanleiding bestaat om de maatregel van bewaring niet toe te passen. Dit zijn de gevallen wanneer er betrouwbaar geachte particulieren of instanties bereid zijn zich voor het onderbrengen van de vreemdeling garant te stellen gedurende de tijd dat nog over de verwijdering moet worden beslist of de verwijdering niet kan worden geëffectueerd, indien er geen uitzicht op verwijdering van de vreemdeling naar enig land bestaat, met name omdat hij niet in het bezit is of kan komen van geldige reispapieren, indien de vreemdeling een vaste woon- en verblijfplaats hier te lande heeft of er een lichter middel kan worden toegepast, bijvoorbeeld een meldingsplicht of afgifte van zijn paspoort.
De verwijdering en ongewenstverklaring
2. Aan het verzoek tot schorsing van de verwijdering en ongewenstverklaring is ten grondslag gelegd dat de drie minderjarige kinderen van verzoeker [kind 1], [kind 2] en [kind 3]) die alhier woonachtig zijn en een geldige verblijfstitel voor onbepaalde tijd hebben, afhankelijk zijn van hem. Door de toegangsontzegging wordt persoonlijk contact tussen hem en zijn kinderen onmogelijk gemaakt voor een tijdspanne van minimaal drie jaar. Het voornoemde is volgens verzoeker in strijd met het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.1.
Naar het voorlopig oordeel van het Gerecht heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van familieleven tussen hem en [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. Verzoeker heeft immers niet aangetoond dat hij de juridische of biologische vader is van (een van) hen. Het Gerecht overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier blijkt dat verzoeker geen gezag heeft over (een van) de kinderen. Daarnaast is het Gerecht niet gebleken dat verzoeker (een van) de kinderen heeft erkend. Voorts heeft verzoeker geen DNA-onderzoek overgelegd waaruit volgt dat hij de biologische vader is van (een van) de kinderen. Ook uit de overgelegde geboorteakten blijkt niet dat verzoeker de vader is van (een van) de kinderen. In de geboorteakte van [kind 3] staat weliswaar vermeld dat verzoeker haar heeft aangegeven, maar dit zegt niets over een eventueel vaderschap. Het Gerecht heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat op de geboorteakte ‘geslachtsnaam vader’, ‘voornamen vader’, ‘plaats van geboorte vader’ en ‘dag van geboorte vader’ niet zijn ingevuld. Uit de door verweerder overgelegde uittreksels uit de basisadministratie persoonsgegevens blijkt evenmin dat verzoeker de vader is van (een van) de kinderen.
2.2.
Voor zover zou worden aangenomen dat verzoeker de vader is van (een van) de kinderen, overweegt het Gerecht dat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat hij daadwerkelijk invulling geeft aan het door hem gestelde familieleven.
2.2.1.
Bij beschikking van het Gerecht van 13 december 2012 is [voogd] benoemd tot voogd over de kinderen [kind 1] en [kind 2]. Niet is met stukken onderbouwd dat [voogd] thans geen zorg meer draagt voor hen of daartoe niet in staat zou zijn. De enkele stelling daartoe is onvoldoende. Ook heeft verzoeker geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een bijdrage zou hebben geleverd aan de zorg en opvoeding van (een van) de kinderen. De door verzoeker overgelegde verklaringen van het [school 1] en het [school 2] waarin staat vermeld dat hij [kind 1] en [kind 2] naar school bracht, er was tijdens rapportavonden en het aanspreekpunt was voor de school, is onvoldoende om aan te nemen dat verzoeker een bijdrage heeft geleverd aan hun zorg en opvoeding.
2.2.2.
Ten aanzien van [kind 3] stelt het Gerecht vast dat uit het dossier en het behandelde ter zitting is gebleken dat zij bij haar moeder woont. Ter zitting is tevens aannemelijk gemaakt dat de moeder de volledige zorg op zich neemt. Verzoeker heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een bijdrage heeft geleverd aan haar zorg en opvoeding.
2.3.
Nu voorts niet in geschil is dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de vreemdelingenwetgeving, nu hij, nadat de geldigheidsduur van zijn tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken, Curaçao niet heeft verlaten, was verweerder gelet hierop en het hiervoor genoemde beleid bevoegd verzoeker te verwijderen en voor drie jaar de toegang tot Curaçao te ontzeggen. Het betoog slaagt niet.
3. Verzoeker betoogt voorts dat zijn ouders voor hun verzorging van hem afhankelijk zijn. De verwijdering en ongewenstverklaring zijn volgens verzoeker ook om deze reden in strijd met artikel 8 van het EVRM.
3.1.
Het Gerecht overweegt dat gelet op vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer van 17 februari 2009, nr. 27319/07, JV 2009/141 in de zaak Onur tegen het Verenigd Koninkrijk) tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake zal moeten zijn van ‘more than normal emotional ties’, voordat met succes de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘more than normal emotional ties’ tussen volwassen familieleden is een aantal factoren van belang, namelijk de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
3.2.
Verzoeker heeft niet met stukken onderbouwd dat zijn ouders niet meer voor zichzelf kunnen zorgen. Ook is niet gebleken dat de ouders van verzoeker exclusief zijn aangewezen op de verzorging die zij van hun zoon (zouden) ontvangen. Gelet op het voorgaande is het Gerecht van voorlopig oordeel dat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen verzoeker en zijn ouders. Naar het voorlopig oordeel van het Gerecht is er dus geen sprake van beschermingswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen verzoeker en zijn ouders. Het betoog slaagt niet.
4. Het verzoek om schorsing van de verwijdering en ongewenstverklaring zal worden afgewezen.
De inbewaringstelling
5. Aan het verzoek tot schorsing van de inbewaringstelling is ten grondslag gelegd dat in dit geval een lichter middel dient te worden toegepast. De partner van verzoeker heeft immers verklaard dat zij bereid is garant te staan voor verzoeker. Daarnaast heeft verzoeker een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend waarop nog moet worden beslist. Nu verzoeker voldoet aan de gestelde criteria om voor een vergunning in aanmerking te komen, is er volgens verzoeker zicht op legalisatie.
5.1.
Het Gerecht is van voorlopig oordeel dat gelet op de omstandigheid dat verzoeker is aangehouden ter zake overtreding van artikel 2:255, eerste lid, artikel 2:273 en artikel 2:334 van het Wetboek van Strafrecht Curaçao, hij zonder een geldige verblijfstitel hier te lande verbleef en hij bij zijn aanhouding een ander adres heeft opgegeven dan het adres waar hij in het FMS systeem op staat geregistreerd, verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat verzoeker een gevaar oplevert voor de openbare orde en dat gegronde vrees bestaat dat hij zich aan de verwijdering zal onttrekken. Bovendien is ter zitting gebleken dat aan verzoeker eerder een meldplicht is opgelegd waaraan hij zich niet heeft gehouden. Onder deze omstandigheden mocht verweerder de maatregel van bewaring opleggen en behoefde hij niet, zoals verzoeker heeft betoogd, met een lichter middel te volstaan.
5.2.
.De stelling van verzoeker dat hij voldoet aan de gestelde criteria voor een verblijfsvergunning en er derhalve zicht is op legalisatie, betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis die, mede gelet op de door verweerder gehanteerde uitlandigheidseis bij indiening van een eerste vergunningsaanvraag, vooralsnog niet aannemelijk is geworden en overigens niet bij de beoordeling van de onderhavige zaak kan worden betrokken. Het betoog slaagt niet.
6. Het verzoek om schorsing van de inbewaringstelling zal worden afgewezen.
7. Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerecht
wijsthet verzoek om voorlopige voorziening
af.
Aldus vastgesteld door mr. N.M. Martinez, rechter in het Gerecht, en uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2019 te Curaçao, in aanwezigheid van mr. H.L. Loef, griffier.
Tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.