ECLI:NL:OGEAC:2019:313

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
555.00218/19 (o)
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering was ingediend door de officier van justitie op 22 november 2019, met betrekking tot de feiten die onder het parketnummer 555.00218/19 (o) vallen. De betrokkene, geboren in 1975, werd beschuldigd van diefstal waarbij hij valse sleutels gebruikte om goederen te ontvreemden. Tijdens de openbare terechtzitting op 13 december 2019 was de betrokkene aanwezig, evenals de officier van justitie, mr. C. Jansen, en de raadsman, mr. R.E. Martis. De officier van justitie heeft de vordering mondeling bijgesteld tot NAf. 65.845,00, subsidiair NAf. 34.500,00.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de betrokkene door zijn daden wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, dat geschat wordt op NAf. 66.649,51. Dit bedrag is gebaseerd op de ontvreemde bedragen en de financiële situatie van de benadeelde. De betrokkene is eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en is ook verplicht om een schadevergoeding van NAf. 25.300,00 te betalen aan de benadeelde. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de ontnemingsmaatregel moet worden opgelegd, en dat bij niet-betaling vervangende hechtenis van 340 dagen zal worden toegepast. De beslissing is gegrond op de artikelen 1:59 en 1:77 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

STRAFV O N N I S (ontneming)
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 22 november 2019 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenstaand parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 1:77 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de zaak tegen:
[VERDACHTE],
geboren op [geboortedatum] 1975 in [geboorteplaats]
wonende in [woonplaats], [adres],
hierna: betrokkene.

1.De vordering

De officier van justitie heeft bij vordering van 22 november 2019 schriftelijk gevorderd dat het Gerecht het bedrag als bedoeld in artikel 1:77, lid 5 Sr zal vaststellen op
NAf. 90.000,00en dat aan betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan het Land van dat bedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2.Het verloop van de procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzitting van 13 december 2019. Betrokkene is verschenen. Ter terechtzitting was tevens aanwezig de officier van justitie, mr. C. Jansen en de raadsman van betrokkene, mr. R.E. Martis.
Vervolgens is het onderzoek gesloten en is de uitspraak bepaald op heden.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ter terechtzitting de vordering voorgedragen en heeft deze mondeling bijgesteld tot NAf. 65.845,00, subsidiair NAf. 34.500,00.

4.Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft, gebaseerd op het pleidooi voor vrijspraak in de strafzaak, afwijzing van de ontnemingsvordering bepleit.
5. De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel
5.1.
Veroordeling
Bij vonnis van het Gerecht van 20 december 2019 is betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan zes voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van voorarrest, ter zake van:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder haar bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd.
Voorts is betrokkene, voor zover hier van belang, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, veroordeeld om aan de benadeelde [benadeelde] ter zake van materiele schade een schadevergoeding te betalen van NAf. 25.300,00.
5.2.
De beoordeling
Het Gerecht is van oordeel dat op grond van het onder voormeld parketnummer aangelegd straf- en ontnemingsdossier, alsmede op grond van het onderzoek ter terechtzitting in zowel de straf- als de ontnemingszaak, aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van de bewezenverklaarde feiten, waarvoor zij bij vonnis van 20 december 2019 is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
Ten aanzien van de omvang van het te ontnemen voordeel overweegt het Gerecht als volgt.
Uit de bewezenverklaring in de strafzaak volgt dat betrokkene ten minste een bedrag van NAf. 25.300,00 heeft ontvreemd [1] . Aannemelijk is echter dat het wederrechtelijk verkregen voordeel aanmerkelijk groter is geweest. Het Gerecht volgt in dit licht de redenering die de officier van justitie aan zijn primaire vordering ten grondslag heeft gelegd. In die redenering staat centraal dat, afgezien van een normaal verbruik door aangeefster zelf, de opnames van de rekening enkel door betrokkene kunnen zijn gedaan. Het Gerecht acht de verklaring van aangeefster dat zij anderen nooit heeft laten pinnen en dat zij nooit zelf grote bedragen heeft gepind betrouwbaar en geloofwaardig.
Het saldo van de rekening van aangeefster bedroeg op 30 november 2017 [2] NAf. 91.045,75 [3] . Op 29 juni 2018 bedroeg dit saldo NAf. 78.395,85 [4] . Op 16 januari 2019 was het saldo nog slechts NAf. 79,02 [5] . Het Gerecht heeft geoordeeld dat de diefstal door betrokkene niet later is begonnen dan op 1 juli 2018. Het tot dat moment opgenomen bedrag van (91.045,75 – 78.395,85=) NAf. 12.649,90 dient, bij gebrek aan bewijs voor het tegendeel, dan ook aan uitgaven door aangeefster te worden toegeschreven. Uit deze berekening leidt het Gerecht voorts af dat aangeefster een maandelijks uitgavenpatroon van gemiddeld (12.649.90/7 maanden=) NAf. 1.807,13 heeft gehad. Geëxtrapoleerd naar de periode van 30 november 2017 tot en met 16 januari 2019 schrijft het Gerecht aldus een totale uitgave van (13,5 maanden x 1.807,13=) NAf. 24.396,24 aan aangeefster toe. Daarmee resteert een bedrag van (91.045,75 – 24.396,24=) NAf. 66.649,51 dat niet aan aangeefster kan worden toegeschreven.
Nu de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in de strafzaak thans niet onherroepelijk is, bestaat er geen aanleiding om deze met het te ontnemen bedrag te verrekenen.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt daarmee op NAf. 66.649,51.
Het Gerecht is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de maatregel ter ontneming van het wederrechtelijk voordeel aan betrokkene moet worden opgelegd.
Het Gerecht is van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat betrokkene nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een haar op te leggen betalingsverplichting te voldoen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden, op grond waarvan het door betrokkene te betalen bedrag lager zou moeten worden vastgesteld dan op het bedrag van het geschatte voordeel.
Voor het geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, zal vervangende hechtenis worden toegepast. Voor de berekening van de vervangende hechtenis wordt de tabel uit de Nederlandse LOVS-oriëntatiepunten voor vervangende hechtenis ex artikelen 24c/36f NSr gehanteerd, waarbij NAf.=Eur. Het te ontnemen bedrag van NAf. 66.649,51 correspondeert met een vervangende hechtenis van 340 dagen.

6.De toegepaste wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikelen 1:59 en 1:77 van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing

Het Gerecht:
- stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
NAf. 66.649,51;
- legt aan de betrokkene de verplichting op tot betaling aan het Land ter ontneming van het
wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
NAf. 66.649,51;
- bepaalt voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
340 dagen.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. D. Gruijters en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht op 20 december 2019, in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.In wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal d.d. 12 november 2019 (aanvullend dossier 3, p. 6-8).
2.Dat dit ook op 31 december 2017 het saldo was, blijkt niet uit de voorhanden bankafschriften.
3.Ander geschrift, bankafschrift (aanvullend dossier 1, p. 44).
4.Ander geschrift, bankafschrift (aanvullend dossier 1, p. 45).
5.Ander geschrift, bankafschrift (aanvullend dossier 1, p. 50).