ECLI:NL:OGEAC:2019:344

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
29 april 2019
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
CUR201800948
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en bevoegdheid in geschil tussen DUO en gedaagde over studiefinanciering

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, vorderde de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) betaling van een bedrag van NAf 39.105,58 van de gedaagde, die studiefinanciering had ontvangen maar niet aan haar aflossingsverplichtingen had voldaan. De gedaagde had in 1999 studiefinanciering aangevraagd, maar haar studie niet binnen de diplomatermijn afgerond, waardoor haar prestatiebeurs en OV-vergoeding in een lening waren omgezet. DUO stelde dat de gedaagde vanaf 1 januari 2009 moest aflossen, maar dat zij geen enkele betaling had gedaan. De gedaagde voerde als verweer aan dat DUO geen rechtspersoonlijkheid bezat en dat de vordering was verjaard.

Het Gerecht oordeelde dat DUO wel degelijk rechtspersoonlijkheid heeft, aangezien het onder de Staat der Nederlanden valt, die rechtspersoonlijkheid bezit. De stelling van de gedaagde werd verworpen. Wat betreft het verjaringsverweer stelde het Gerecht vast dat DUO voldoende aanmaningen had gestuurd naar het juiste adres van de gedaagde, waardoor de verjaring niet was ingetreden. Het Gerecht wees de vordering van DUO toe, inclusief de gevorderde rente en incassokosten, en veroordeelde de gedaagde in de proceskosten. Het vonnis werd uitgesproken op 29 april 2019.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR201800948
Vonnis d.d. 29 april 2019 (bij vervroeging)
inzake
DE STAAT DER NEDERLANDEN MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP DIENST UITVOERING ONDERWIJS (DUO),
gevestigd te Nederland,
eiseres,
gemachtigde: mr. N.V.R. Doekhie,
tegen
[GEDAAGDE],
wonende in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.W. Braam,
Partijen zullen hierna DUO en [gedaagde] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het inleidend verzoekschrift met producties, op 26 maart 2018 ter griffie ingediend;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De volgende feiten zullen in dit geding als tussen partijen vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten blijken uit overgelegde stukken en/of volgen uit stellingen van partijen voor zover deze door de ene partij zijn aangevoerd en door de andere partij zijn erkend of niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.
2.2.
Op 24 mei 1999 heeft [gedaagde] studiefinanciering aangevraagd, bestaande uit een (aanvullende) prestatiebeurs, rentedragende lening en een OV-vergoeding. Op 1 oktober 1999 is de gevraagde studiefinanciering toegekend.
2.3. [
Gedaagde] heeft niet binnen de diplomatermijn haar studie afgerond en een diploma gehaald, zodat de aanvullende prestatiebeurs en OV-vergoeding zijn omgezet in een lening.
2.4.
Vanaf 1 januari 2009 moest [gedaagde] gaan aflossen op de lening. De hoofdsom van de lening bedroeg bij aanvang van de aflosfase € 63.761,26. De tot nu toe opeisbare termijnen bedragen € 29.457,52

3.Het geschil

3.1.
DUO vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen
i. om aan eiseres, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, te voldoen
€ 39.105,58, zijnde de hoofdsom vermeerder met incassokosten en de rente verschenen tot en met 23 maart 2018, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 29.547,52 vanaf 26 maart 2018;
in de kosten van het geding.
3.2.
DUO legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] geen enkele op grond van de Wet op de Studiefinanciering 2000 opeisbare verschenen aflossingstermijnen heeft voldaan. Dat [gedaagde] op de hoogte was van haar verplichting om af te lossen blijkt uit de mails van oktober 2010 van [gedaagde] aan DUO waarin zij DUO vraagt rekening te houden met haar financiële situatie.
3.3. [
Gedaagde] heeft tot haar verweer gevoerd dat DUO geen rechtspersoonlijkheid bezit en niet in een privaatrechtelijk geschil in rechte kan optreden en dat de vordering van DUO is verjaard.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1. [
Gedaagde] stelt het Ministerie van OCW en DUO entiteiten zijn die geen rechtspersoonlijkheid bezitten en niet in een privaatrechtelijk geschil kunnen optreden. Het Gerecht verwijst naar de artikelen XX en XXI, lid 1, van de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank en wijziging diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Minister van Financiën van 2 november 2010, nr. 249000, houdende instelling van de baten-lastendienst Dienst Uitvoering Onderwijs “Instellingsbesluit baten-lastendienst Dienst Uitvoering Onderwijs”.
4.2.
Voornoemde wettelijke bepalingen regelen dat de Staat der Nederlanden de taken en bevoegdheden van de Informatie Beheer groep (IBG) heeft overgenomen en welke uitvoerende taken aan de Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zijn toegekend. Voorts is ook vastgesteld dat DUO in opdracht van deze Ministerie als baten-lastendienst, met onder andere als taak het innen van lesgelden- en studieschulden, onderwijswetten- en regelingen uitvoert. Op grond van artikel 2:1 BW heeft de Staat der Nederlanden rechtspersoonlijkheid. Nu zoals hierboven is uiteengezet zowel het Ministerie van OCW en DUO onder de Staat vallen en de Staat rechtspersoonlijkheid bezit, wordt de stelling van [gedaagde] derhalve verworpen.
4.3. [
Gedaagde] voert voorts een verjaringsverweer en stelt dat alle vorderingen op haar van vóór 31 januari 2012 zijn verjaard, nu de deurwaarder pas op 31 januari 2017 een exploot aan haar heeft betekend waardoor de verjaring is gestuit. [gedaagde] stelt de tussentijds verstuurde aanmaningen niet te hebben ontvangen.
4.4.
Artikel 3:307, lid 1, BW luidt als volgt:
“Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit de overeenkomst tot een geven of doen verjaard door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.”.
Artikel 3:317, lid 1, BW luidt:
“De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeisers zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.”.
4.5.
Met de schriftelijke aanmaning is bedoeld een aanmaning zoals geregeld in artikel 6:81 en 6:82 BW. Niet vereist is dat de aanmaningsbrieven aangetekend verzonden dienen te worden. Vereist is wel, ingevolge artikel 3:37 lid 3 BW, dat de tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Conform vaste jurisprudentie betekent dit dat DUO moet aantonen dat de aanmaningsbrieven naar het juiste adres zijn verzonden.
4.6.
Naar uit de overgelegde bescheiden blijkt, is aan [gedaagde] door DUO vanaf januari 2012 tot november 2013 elke maand een schriftelijke aanmaning gestuurd. Deze aanmaningsbrieven zijn allemaal geadresseerd aan [adres A]. [gedaagde] heeft niet gesteld dat DUO de aanmaningsbrieven niet heeft verzonden. Ook heeft zij niet gesteld dat zij ten tijde van verzending van de aanmaningsbrieven niet aan dit adres woonachtig was. Vaststaat dat [gedaagde] na correct te zijn opgeroepen aan het adres [adres A] in rechte is betrokken en ook heeft gereageerd. De laatste overgelegde aanmaning dateert van november 2013. Sindsdien zijn er, tot de betekening van het deurwaardersexploot op 31 januari 2017, niet meer dan 5 jaar verstreken. Het beroep van [gedaagde] op verjaring van de vordering wordt dus verworpen.
4.7. [
gedaagde] heeft geen nader inhoudelijk verweer gevoerd. DUO heeft, mede aan de hand van de in het geding gebrachte Berichten Terugbetaling, voldoende inzichtelijk gemaakt hoe de vordering is opgebouwd en wat [gedaagde] verschuldigd is. De gevorderde hoofdsom ligt daardoor voor toewijzing gereed.
4.8.
DUO heeft zich beroepen op artikel 6.8 WSF 2000 voor wat betreft het verschuldigd zijn van rente. Tegen de berekening van de rente is geen verweer gevoerd. Dit deel van de vordering wordt eveneens toegewezen.
4.9.
DUO heeft voorts incassokosten ter hoogte van 15% van de hoofdsom gevorderd en verwezen naar artikel 8.3 van de WSF 2000. Overwogen wordt dat aannemelijk en redelijk is dat incassokosten zijn gemaakt. Er zijn aanmaningsbrieven en een betekeningsexploot van de deurwaarder overgelegd, waaruit volgt dat DUO daadwerkelijk kosten heeft gemaakt om betaling buiten rechte te krijgen. De vordering tot betaling van die kosten kan dus, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
4.10 [
Gedaagde] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van DUO tot op heden begroot op:
explootkosten NAf 339,47, NAf 256,30, NAf 331,73 en NAf 311,73
griffierecht NAf 750,-
salaris gemachtigde
NAf 2.500,-(zijnde 2 punten ad tarief 5)+
totaal: NAf 4.489,23.

5.De beslissing

Het Gerecht:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan DUO van een bedrag van
NAf 39.105,58, vermeerderd met de wettelijke rente over NAf 29.457,52 vanaf 26 maart 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van DUO tot op heden begroot op NAf 4.489,23;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Christiaan, rechter, en op 29 april 2019 bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.