verdachte niet wist wat de inhoud van de ballen was.
Ad I.
De raadsvrouw heeft betoogd dat met het proces-verbaal van wegen, testen en opsturen van monsters d.d. 15 september 2018, in combinatie met het ADC-rapport, niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de door drs. Faulborn onderzochte monsters afkomstig zijn van de onder verdachte in beslag genomen ballen.
Zij voert daartoe aan dat genoemd proces-verbaal niet door de verbalisanten is ondertekend, zodat niet vastgesteld kan worden dat er op 15 september 2018 monsters zijn genomen van de onder verdachte in beslag genomen ballen, terwijl voorts uit het rapport van drs. Faulborn blijkt dat de door hem onderzochte monsters (pas) op 2 november 2018 door hem zijn ontvangen. Nu juist in de tijd tussen 15 september en 2 november 2018 een roof van verdovende middelen uit de politiewacht aan de Garipitoweg heeft plaatsgevonden, waaronder zich volgens de raadsvrouw de onder verdachte in beslag genomen partij ballen bevond, bestaat er twijfel over de vraag of de monsters wel zijn afgenomen van die partij. Bij gebreke van andere bewijsmiddelen betreffende de inhoud van de onder verdachte in beslag genomen partij ballen kan daarom niet worden bewezen dat deze ballen cocaïne hebben bevat.
Het Gerecht overweegt als volgt.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting een door verbalisant [verbalisant 1] ondertekend exemplaar van het proces-verbaal van weging, testen en opsturen van monsters naar het laboratorium d.d. 15 september 2018 in het geding gebracht. Het Gerecht baseert hierop de conclusie dat, zoals in dat proces-verbaal is vermeld, op 15 september 2018, uit de onder verdachte in beslag genomen partij ballen, de monsters met nummers 87/2018 code II-B-1 tot en met II-B-21 zijn genomen, en dat deze monsters op diezelfde dag ter beschikking zijn gesteld van de afdeling Toxicologie van het Analytisch Diagnostich Centrum.
Het Gerecht constateert voorts dat drs. Faulborn, apotheker bij het ADC, in de aanhef van zijn rapport onder het kopje: “onderwerp” vermeldt: “87/II-B-1 t/m II-B-21 d.d. 15 september 2018”, zijnde dezelfde datum en dezelfde monsternummers als door verbalisant [verbalisant 1] genoemd. Drs. Faulborn verwijst in de tekst van het rapport voorts naar: “het bij Uw bovenvermelde brief aangeboden materiaal”, terwijl aan het rapport is gehecht een brief van verbalisant [verbalisant 1] van 15 september 2018, waarin deze het ADC verzoekt 21 potjes met wit poeder, genummerd 87/II-B-1 t/m II-B-21, te onderzoeken, welke brief op 20 november 2018 ook nog door drs. Faulborn is geparafeerd.
Op grond van het bovenstaande staat naar het oordeel van het Gerecht vast dat de door drs. Faulborn onderzochte monsters, die alle cocaïne blijken te bevatten, afkomstig zijn uit de op 15 september 2018 onder verdachte in beslag genomen partij ballen, zodat het verweer wordt verworpen.
Ad II.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte niet wist wat de inhoud van de verpakte ballen was. Het Gerecht is evenwel van oordeel dat verdachte, gelet op de feitelijke gang van zaken, te weten: het op verzoek van hem verder onbekende Colombianen samen met een medeverdachte in de nacht in een onverlicht vaartuig in de richting van Klein Curaçao varen, op zee verpakte ballen in ontvangst nemen en naar Curaçao terugvaren - waar zij zich samen na aankomst van de boot verwijderden en zich schuil hielden -, minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er drugs in de ballen zouden zitten. Ook dit verweer wordt dus verworpen.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 3, eerste lid, aanhef, onder c en A en B, van de Opiumlandsverordening en strafbaar gesteld in artikel 11, eerste lid, aanhef, onder a, van die verordening.
Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, onder A en B van de Opiumlandsverordening.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvolging. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte het transport in kwestie heeft verricht onder dwang en ernstige bedreiging van een aantal Colombianen. Hij is hiertoe overgegaan omdat hij vreesde voor zijn eigen leven en voor dat van zijn familieleden.
Het Gerecht is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van dwang van dien aard dat verdachte daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te bieden. Daarbij geldt dat de door verdachte gegeven lezing van de bedreiging/dwang geen concrete aanknopingspunten bevat op grond waarvan die lezing aannemelijk zou moeten worden geacht of aan de hand waarvan de juistheid van die verklaring zou kunnen worden onderzocht. Hij heeft geen namen, woon- of verblijfplaats van de Colombianen genoemd, noch heeft hij enige concrete invulling gegeven aan het verhaal over zijn ontvoering. Maar zelfs als, met verdachte, zou moeten worden aangenomen dat er van enige dreigende situatie en/of dwang sprake is geweest, is niet aannemelijk geworden dat verdachte geen andere keuze had dan het plegen van het bewezenverklaarde feit, bijvoorbeeld door contact op te nemen met de politie. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Naar het oordeel van het Gerecht kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het Gerecht neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft samen met anderen een hoeveelheid van ruim 340 kilo cocaïne ingevoerd. Deze hoeveelheid is zo groot, dat deze alleen bestemd kan zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne vormt een ernstige bedreiging voor de samenleving door de criminaliteit en overlast die daarmee gepaard gaat. Ook levert dit verdovende middel grote gevaren op voor de gezondheid van gebruikers. Dit alles heeft de verdachte er niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen. Het Gerecht rekent de verdachte zijn handelen zwaar aan.
Ten nadele van de verdachte houdt het Gerecht voorts rekening met het feit dat hij in 2012, respectievelijk 2005, is veroordeeld tot gevangenisstraffen voor de duur van vijf, respectievelijk vier jaar wegens soortgelijke strafbare feiten.
Het Gerecht is, na dit alles te hebben afgewogen, tot de slotsom gekomen dat de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van 7 jaren passend en geboden is. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld.
De aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte nopen naar het oordeel van het Gerecht niet tot een andere of lagere straf.
Onder de verdachte is een boot, genaamd [naam boot], onder registratieletters en -nummers [registratienummer boot] in beslag genomen.
Het Gerecht is van oordeel dat de boot vatbaar is voor verbeurdverklaring. Het Gerecht stelt in dat verband vast dat het bewezen verklaarde met behulp van deze boot is begaan. Het Gerecht zal daarom de verbeurdverklaring gelasten, zoals door de officier van justitie gevorderd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 1:67, 1:68 en 1:123 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.