1.4Op grond van het door de minister van Justitie gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers inzake de Landsverordening Toelating en Uitzetting (P.B. 1966, no. 17), zoals gewijzigd en het Toelatingsbesluit (P.B. 1985, no. 57) zoals gewijzigd, van juni 2006 (de HIG) is onder paragraaf 3.1.1 bepaald dat verzoeken van vreemdelingen voor eerste toelating tot de Nederlandse Antillen in het buitenland dienen te worden afgewacht (het uitlandigheidsvereiste).
2. Met haar verzoek beoogt verzoekster te bewerkstelligen dat zij de beslissing op het door haar ingediende beroep in Curaçao in vrijheid mag afwachten. Volgens verzoekster heeft zij eenhoofdig gezag over haar kinderen. Als verzoekster het land moet verlaten, moeten de kinderen mee en dit is in strijd met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Als verzoekster het land alleen moet verlaten kan ze als gevolg van de ongewenstverklaring haar kinderen de komende drie jaren niet meer zien, aldus verzoekster.
3. Voor wat betreft de inbewaringsstelling, overweegt het Gerecht als volgt. Verzoekster is Curaçao binnengereisd op 18 januari 2001, maar heeft vanaf 13 juli 2004 tot 30 juni 2005 rechtmatig verblijf gehad. Vervolgens heeft zij vanaf 23 juli 2013 tot 6 september 2016 rechtmatig verblijf gehad. Verzoekster is op 6 september 2016 Curaçao uitgereisd en is op 13 oktober 2016 Curaçao teruggekomen als toerist. Verzoekster verblijft sinds 13 november 2016 zonder een geldige verblijfstitel in Curaçao. Op 23 mei 2018 heeft zij een aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel gezinsvorming bij haar partner ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij beschikking van 25 oktober 2018 afgewezen, omdat ze, onder andere, niet voldoet aan het uitlandigheidsvereiste.
4. Vaststaat dat verzoekster zonder een geldige verblijfstitel in Curaçao verblijft. Op grond van artikel 19, eerste lid, onder b, van de Ltu heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat hij bevoegd is verzoekster te verwijderen. De aanvraag van 23 mei 2018 van verzoekster is een eerste aanvraag in de zin van de HIG en op grond hiervan diende zij de beslissing op haar aanvraag in het buitenland af te wachten. Nu zij niet aan deze voorwaarde voldoet, bestaat er geen zicht op legalisatie. Nu vaststaat dat de kinderen al vanaf mei 2016 bij hun vader waren, heeft zij onvoldoende toegelicht waarom sprake kan zijn van schending van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind indien zij verwijderd wordt. Voorts heeft zij geen andere gronden aangevoerd waaruit zou blijken dat verweerder geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om verzoekster te verwijderen.
5. Gezien het feit dat verzoekster substantiële delen van haar feitelijk verblijf hier ten lande onrechtmatig verblijf heeft gehad, heeft verweerder de inbewaringstelling van verzoekster ter verzekering van haar verwijdering naar het voorlopig oordeel van het Gerecht terecht bevolen. Ondanks de door verzoekster gestelde sterke band met Curaçao, heeft zij gedurende een groot deel van haar feitelijk verblijf op Curaçao in strijd gehandeld met de geldende wet- en regelgeving. De vrees van verweerder dat verzoekster opnieuw zal onderduiken, is naar het voorlopig oordeel van het Gerecht dan ook gerechtvaardigd. Andere omstandigheden op grond waarvan de inbewaringstelling van verzoekster onrechtmatig zou zijn, zijn niet gebleken en ook niet gesteld.
6. Voor zover het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ook ziet op de ongewenstverklaring, overweegt het Gerecht het volgende. Verzoekster betoogt dat haar ongewenstverklaring tot gevolg zal hebben dat zij haar kinderen voor de komende drie jaren niet zal kunnen zien, terwijl zij het eenhoofdig gezag over hun heeft. Naar het oordeel van het Gerecht dreigt een nadeel als bedoeld in artikel 85, eerste lid, van de Lar niet te ontstaan voor zover het betreft de ongewenstverklaring van verzoekster. De kinderen van verzoekster kunnen immers naar Suriname of naar elk ander land reizen om daar contact met haar te hebben. Van een spoedeisend belang bij de beoordeling van de ongewenstverklaring is derhalve geen sprake.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet het Gerecht geen aanleiding.