ECLI:NL:OGEAC:2019:61

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
CUR201804377
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in het kader van verwijdering van een ongewenste vreemdeling

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die als ongewenste vreemdeling wordt beschouwd. De verzoekster, bijgestaan door haar advocaat mr. R.S.M. Moeniralam, had beroep ingesteld tegen de beschikking van de Minister van Justitie, die haar had bevolen het land te verlaten en haar in bewaring had gesteld. De verzoekster stelde dat haar kinderen, over wie zij eenhoofdig gezag heeft, in gevaar zouden komen als zij het land moest verlaten, en dat dit in strijd zou zijn met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

Het Gerecht overwoog dat de verzoekster sinds 13 november 2016 zonder geldige verblijfstitel in Curaçao verblijft en dat zij substantiële delen van haar verblijf onrechtmatig heeft doorgebracht. De Minister van Justitie had terecht besloten tot haar verwijdering, aangezien de verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden voor legalisatie van haar verblijf. Het Gerecht oordeelde dat er geen spoedeisend belang was bij de ongewenstverklaring, omdat de kinderen van de verzoekster naar Suriname of andere landen konden reizen om contact met haar te onderhouden.

De beslissing van het Gerecht was dat het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter N.M. Martinez en bekendgemaakt op 6 februari 2019, waarbij het Gerecht concludeerde dat de inbewaringstelling van de verzoekster terecht was bevolen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Beslissing

op het verzoek om vorolopige voorziening van

[verzoekster],

verblijvende in Curaçao,
verzoekster,
gemachtigde: mr. R.S.M. Moeniralam, advocaat,
in het geding tussen verzoekster en

DE MINISTER VAN JUSTITIE,

verweerder,
gemachtigde: mr. P.C. Tweeboom, advocaat.

Procesverloop

Bij beschikking van 18 december 2018 (de bestreden beschikking) heeft verweerder bepaald dat verzoekster als ongewenste vreemdeling wordt beschouwd en uiterlijk 18 januari 2019 uit Curaçao zal worden verwijderd en bevolen dat verzoekster ter verzekering van haar verwijdering in bewaring wordt gesteld.
Daartegen heeft verzoekster op 20 december 2018 beroep ingesteld bij dit Gerecht (CUR201804364) en op 21 december 2018 verzocht om een voorlopige voorziening.
Op 27 december 2017 heeft het Gerecht de ordemaatregel getroffen dat de inbewaringsstelling van verzoekster onmiddelijk wordt opgeheven en dat zij niet zal worden verwijderd voordat door het Gerecht op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist.
De behandeling van dit verzoek heeft op 14 januari 2019 plaatsgevonden. Verzoekster is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door mevrouw A.E. Irasquin, werkzaam bij verweerder.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 85, eerste lid, van de Lar kan, voor zover thans van belang, een beschikking, waartegen een beroepschrift bij het Gerecht is ingediend, op verzoek van de indiener geheel of gedeeltelijk worden geschorst op grond dat de uitvoering van de beschikking voor hem een onevenredig nadeel met zich zal brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van de beschikking te dienen doel. Ook kan op zijn verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen ter voorkoming van onevenredig nadeel, als in de eerste volzin bedoeld.
1.2
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) kan de minister van Justitie uit Curaçao verwijderen:
a. personen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnen gekomen;
b. personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen.
Op grond van het tweede lid kan betrokkene, indien hij naar het oordeel van de minister gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien naar het oordeel van de minister gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, op bevel van de minister ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld. Op grond van het derde lid geschiedt de verwijdering krachtens een met redenen omkleed bevelschrift, hetwelk aan betrokkene in persoon wordt uitgereikt.
1.3
Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit kan door of namens de minister van Justitie aan toeristen, die als ongewenst worden beschouwd, de binnenkomst worden geweigerd of een langer verblijf worden ontzegd.
1.4
Op grond van het door de minister van Justitie gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Herziene Instructie aan de Gezaghebbers inzake de Landsverordening Toelating en Uitzetting (P.B. 1966, no. 17), zoals gewijzigd en het Toelatingsbesluit (P.B. 1985, no. 57) zoals gewijzigd, van juni 2006 (de HIG) is onder paragraaf 3.1.1 bepaald dat verzoeken van vreemdelingen voor eerste toelating tot de Nederlandse Antillen in het buitenland dienen te worden afgewacht (het uitlandigheidsvereiste).
2. Met haar verzoek beoogt verzoekster te bewerkstelligen dat zij de beslissing op het door haar ingediende beroep in Curaçao in vrijheid mag afwachten. Volgens verzoekster heeft zij eenhoofdig gezag over haar kinderen. Als verzoekster het land moet verlaten, moeten de kinderen mee en dit is in strijd met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Als verzoekster het land alleen moet verlaten kan ze als gevolg van de ongewenstverklaring haar kinderen de komende drie jaren niet meer zien, aldus verzoekster.
3. Voor wat betreft de inbewaringsstelling, overweegt het Gerecht als volgt. Verzoekster is Curaçao binnengereisd op 18 januari 2001, maar heeft vanaf 13 juli 2004 tot 30 juni 2005 rechtmatig verblijf gehad. Vervolgens heeft zij vanaf 23 juli 2013 tot 6 september 2016 rechtmatig verblijf gehad. Verzoekster is op 6 september 2016 Curaçao uitgereisd en is op 13 oktober 2016 Curaçao teruggekomen als toerist. Verzoekster verblijft sinds 13 november 2016 zonder een geldige verblijfstitel in Curaçao. Op 23 mei 2018 heeft zij een aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel gezinsvorming bij haar partner ingediend. Deze aanvraag heeft verweerder bij beschikking van 25 oktober 2018 afgewezen, omdat ze, onder andere, niet voldoet aan het uitlandigheidsvereiste.
4. Vaststaat dat verzoekster zonder een geldige verblijfstitel in Curaçao verblijft. Op grond van artikel 19, eerste lid, onder b, van de Ltu heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat hij bevoegd is verzoekster te verwijderen. De aanvraag van 23 mei 2018 van verzoekster is een eerste aanvraag in de zin van de HIG en op grond hiervan diende zij de beslissing op haar aanvraag in het buitenland af te wachten. Nu zij niet aan deze voorwaarde voldoet, bestaat er geen zicht op legalisatie. Nu vaststaat dat de kinderen al vanaf mei 2016 bij hun vader waren, heeft zij onvoldoende toegelicht waarom sprake kan zijn van schending van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind indien zij verwijderd wordt. Voorts heeft zij geen andere gronden aangevoerd waaruit zou blijken dat verweerder geen gebruik mocht maken van zijn bevoegdheid om verzoekster te verwijderen.
5. Gezien het feit dat verzoekster substantiële delen van haar feitelijk verblijf hier ten lande onrechtmatig verblijf heeft gehad, heeft verweerder de inbewaringstelling van verzoekster ter verzekering van haar verwijdering naar het voorlopig oordeel van het Gerecht terecht bevolen. Ondanks de door verzoekster gestelde sterke band met Curaçao, heeft zij gedurende een groot deel van haar feitelijk verblijf op Curaçao in strijd gehandeld met de geldende wet- en regelgeving. De vrees van verweerder dat verzoekster opnieuw zal onderduiken, is naar het voorlopig oordeel van het Gerecht dan ook gerechtvaardigd. Andere omstandigheden op grond waarvan de inbewaringstelling van verzoekster onrechtmatig zou zijn, zijn niet gebleken en ook niet gesteld.
6. Voor zover het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ook ziet op de ongewenstverklaring, overweegt het Gerecht het volgende. Verzoekster betoogt dat haar ongewenstverklaring tot gevolg zal hebben dat zij haar kinderen voor de komende drie jaren niet zal kunnen zien, terwijl zij het eenhoofdig gezag over hun heeft. Naar het oordeel van het Gerecht dreigt een nadeel als bedoeld in artikel 85, eerste lid, van de Lar niet te ontstaan voor zover het betreft de ongewenstverklaring van verzoekster. De kinderen van verzoekster kunnen immers naar Suriname of naar elk ander land reizen om daar contact met haar te hebben. Van een spoedeisend belang bij de beoordeling van de ongewenstverklaring is derhalve geen sprake.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet het Gerecht geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerecht
wijsthet verzoek voor het overige
af.
Aldus vastgesteld door mr. N.M. Martinez, rechter in het Gerecht, en bekend gemaakt op 6 februari 2019 te Curaçao, in tegenwoordigheid van mr. S.N. Aswani, griffier.
Tegen de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.