In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 30 april 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een minderjarige ongedocumenteerde Venezolaanse. De verzoekster, die op 11 april 2019 samen met andere Venezolanen werd aangehouden, was in vreemdelingenbewaring gesteld met het oog op haar verwijdering naar Venezuela. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om schorsing van de bewaring en verwijdering op grond van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Tijdens de zitting op 26 april 2019 zijn de gemachtigden van beide partijen verschenen, en is de situatie ter plaatse bezichtigd door de rechter en griffier.
Het Gerecht overweegt dat de verzoekster, als alleenstaande minderjarige, een groter belang heeft bij schorsing van de bewaring dan de verweerder bij het voortduren daarvan. Het Gerecht wijst erop dat volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vreemdelingenbewaring in principe niet dient te worden opgelegd aan alleenstaande minderjarigen, tenzij er zwaarwegende redenen zijn. Het Gerecht besluit de bewaring te schorsen met ingang van 7 mei 2019 en bepaalt dat de verweerder de verzoekster moet voorzien van een woonruimte en haar kosten van levensonderhoud moet dragen zolang zij niet uit Curaçao is verwijderd. Tevens wordt de verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de verzoekster.
De beslissing op het verzoek om schorsing van de verwijdering wordt afgewezen, maar de bewaring wordt geschorst. De verzoekster heeft recht op ondersteuning en opvang in overeenstemming met het beleid voor minderjarige vreemdelingen.