ECLI:NL:OGEAC:2020:130

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
4 mei 2020
Publicatiedatum
19 mei 2020
Zaaknummer
CUR201804431
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Hof in vorderingen tegen gedaagde in conventie wegens onrechtmatige handelingen en plichtsverzuim

In deze zaak heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Curaçao op 4 mei 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en een voormalige ambtenaar, aangeduid als gedaagde in conventie. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de gedaagde voor schade die het Hof heeft geleden als gevolg van onrechtmatige handelingen en plichtsverzuim. De gedaagde was werkzaam als vestigingsmanager en griffier en heeft in de periode van 2002 tot en met 2017 gelden van de derdengeldenrekeningen van het Hof opgenomen zonder dat daar een geldige titel voor was. Het Hof heeft de gedaagde aansprakelijk gesteld voor een bedrag van USD 1.148.160, dat het Hof heeft verloren door deze onrechtmatige opnamen.

De gedaagde heeft in reconventie gevorderd dat het Hof onrechtmatig heeft gehandeld en dat de gelegde beslagen geen gelding hebben. Het Gerecht heeft geoordeeld dat het Hof niet ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat de bestuursrechter al een uitspraak had gedaan over de schadevergoeding die de gedaagde aan het Hof moest betalen. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de procedure bij de bestuursrechter door de beheerraad van het Hof is gevoerd, en dat deze uitspraak betrekking heeft op het Hof als rechtspersoon. Hierdoor kon het Hof niet opnieuw een civiele procedure starten.

Het Gerecht heeft de gedaagde in conventie niet ontvankelijk verklaard in haar vordering en heeft de proceskosten aan de zijde van het Hof toegewezen. De vordering in reconventie van de gedaagde is eveneens afgewezen, en het Gerecht heeft de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van het Hof. Dit vonnis is uitgesproken door rechter mr. C.E.M. Nootenboom-Lock.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR201804431
Vonnis d.d. 4 mei 2020
inzake
de openbare rechtspersoon
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA,
gevestigd in Curaçao,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigden: mrs. L.M. Virginia en C.R. Rutte,
tegen
[GEDAAGDE IN CONVENTIE] [EISERES IN RECONVENTIE],
wonende in Curaçao,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigden: mrs. Z.J.A. Bary, P.A.M. Brandon en N.C. de la Rosa.
Partijen zullen hierna het Hof en [gedaagde in conventie] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 10 juni 2019;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie;
  • de conclusie van repliek in conventie, tevens antwoord in reconventie, tevens wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de op 10 oktober 2010 in werking getreden Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie is het Hof als zelfstandige, rechtspersoonlijkheid bezittende rechterlijke organisatie ingericht. Het voor die tijd bestaande Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba is daarbij opgeheven. Het Hof bestaat uit het Gerecht in Eerste Aanleg (hierna: het gerecht) en het Hof. Het Hof is gevestigd in Curaçao en beoordeelt zaken in hoger beroep. Het gerecht heeft meerdere vestigingen, waaronder het gerecht van Sint Maarten.
2.2.
Het bestuur van het Hof bestaat uit een president, drie vicepresidenten (voor Aruba, Curaçao en Sint Maarten) en een directeur bedrijfsvoering. Het bestuur is belast met de algemene leiding, de organisatie en bedrijfsvoering van het Hof. Er is tevens een beheerraad, bestaande uit vier leden. Iedere vestiging heeft een vestigingsmanager. Deze is belast met de algehele operationele leiding en is budgethouder voor zijn/haar vestiging. De vestigingsmanager fungeert onder de vicepresident van de betreffende vestiging.
2.3. [
gedaagde in conventie] was vanaf 1 januari 1994 tot 10 oktober 2010 werkzaam als (waarnemend) substituut griffier en hoofd van de griffie bij het toenmalige gerecht van Sint Maarten. Vanaf 10 oktober 2010 is zij van rechtswege aangesteld als ambtenaar als bedoeld in de Landsverordening materieel ambtenarenrecht (Lma) bij het Hof en vervulde zij de functie van vestigingsmanager en vestigingsgriffier.
2.4.
Het Hof heeft de administratie van de derdengeldenrekeningen bij de verschillende vestigingen in de boekjaren 2013 tot en met 2017 in kaart gebracht. Bij de vestiging Sint Maarten ontstond het vermoeden dat sprake was (geweest) van onregelmatigheden. Vervolgens is een intern onderzoek ingesteld naar de deugdelijkheid van het beheer van de derdengeldenrekeningen bij de vestiging Sint Maarten. Het onderzoek is uitgevoerd door de controller van het Hof met bijstand van een accountant van Ernst & Young. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in een rapport van 12 maart 2018 en een vervolgrapport van 5 juni 2018.
2.5.
Bij brief van 20 juni 2018 is door de president van het Hof en de voorzitter van de beheerraad onder meer het volgende aan [gedaagde in conventie] bericht:
(…) Zoals bij u bekend heeft in opdracht van het bestuur een onderzoek plaatsgevonden naar de derdengeldenrekeningen van de verschillende vestigingen van het Hof. (…) Uit deze rapporten is onder meer gebleken dat u ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd, reden waarom u eerst (bij wijze van ordemaatregel) in uw functie bent geschorst en vervolgens het voornemen tot ontslag heeft ontvangen. Ook is om die reden aangifte tegen u gedaan bij de Landsrecherche.
Uit deze rapporten blijkt voorts dat het Hof aanzienlijke schade heeft geleden, en mogelijk nog zal lijden. Het bestuur stelt u voor deze schade aansprakelijk en verplicht u deze schade aan het Hof te vergoeden.
(…)
Uit bedoeld onderzoek is namelijk onder meer gebleken dat in opdracht van u gedurende de periode 2002-2017 een aanzienlijk bedrag van de derdengeldenrekening is afgeschreven. Dit gebeurde middels periodieke opnamen van telkens gelijke bedragen. Aan deze opnamen lag geen van een door een daartoe bevoegd persoon gegeven opdracht of anderszins geldige titel ten grondslag. Dit is overigens, gelet op het karakter van een derdengeldenrekening, ook niet mogelijk.
(…)
Tijdens deze gesprekken heeft u erkend verantwoordelijk te zijn voor de opnamen, en daarmee dat u verantwoordelijk bent voor de onrechtmatige opnamen van bedragen oplopend tot ten minste USD 1.148.160. Hiervoor heeft u (…) tot op heden geen controleerbare uitleg gegeven. (…) Hierdoor en door de onmogelijkheid dat de door u gedane contante opnamen met een periodiek karakter rechtmatig aan derden kunnen zijn verstrekt, blijft geen andere conclusie mogelijk dan dat u het geld heeft verduisterd en (daarmee) het in u gestelde vertrouwen grovelijk heeft beschaamd.
Vaststaat dat u onrechtmatig heeft gehandeld en toerekenbaar zeer ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd. (…) Vast staat voorts dat door uw onrechtmatige c.q. plichtsverzuim opleverende gedragingen schade is ontstaan. (…) Deze door het Hof geleden schade bedraagt dus ten minste USD 1.148.160. (…) Om deze reden stelt het Hof u middels deze formeel aansprakelijk voor de geleden schade en verplicht u op grond van artikel 67 lid 1 Landsverordening materieel ambtenarenrecht tot vergoeding van de geleden schade aan het Hof ad USD 1.148.160 ten behoeve van de derdengeldenrekeningen. (…)
Ter uitvoering hiervan is de Beheerraad op verzoek van het bestuur onder meer voornemens om op grond van artikel 104 lid 1 Landsverordening materieel ambtenarenrecht inhoudingen te doen op uw salaris en eventuele vergoedingen. (…)
2.6.
Op 9 oktober 2018 is namens het Hof conservatoir beslag gelegd op twee onroerende zaken die eigendom zijn van [gedaagde in conventie] en/of haar echtgenoot.
2.7.
Op 16 oktober 2018 heeft het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten uitspraak gedaan op de beroepen van [gedaagde in conventie] als bedoeld in artikel 37 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. De beroepen tegen (I) de schorsing, (II) het ontslag en (III) de beslissing tot verrekening van schade met bezoldiging en andere vergoedingen zijn ongegrond verklaard.
2.8. [
Gedaagde in conventie] heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. Op 21 januari 2020 is uitspraak gedaan tussen [gedaagde in conventie] als appellante en de Beheerraad van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie als geïntimeerde. In deze uitspraak is onder de feiten onder meer opgenomen:
4.3.
Op 20 juni 2018 is aan appellante het voornemen tot verplichting tot schadevergoeding en tot inhouding op de bezoldiging uitgereikt. Appellante heeft op 6 juni 2018, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd. Op 6 juli 2018 is de schade- en inhoudingsbeschikking gevolgd. De Beheerraad heeft er daarbij voor gekozen wat de periode van 2013 tot en met 2017 betreft die bedragen mee te nemen die 5 x of meer voorkomen. Dit betreft:
- 5 x USD 2.500,-
- 22 x USD 4.040,-
- 5 x USD 4.400,-
- 6 x USD 5.000,-
- 43 x USD 5.500,-
- 5 x USD 6.015
- 10 x USD 6.600,-
- 5 x USD 7.015,-
- 6 x USD 7.100,-
- 6 x USD 8.000,-
- 11 x USD 8.015,-
- 5 x USD 8.100,-
- 20 x USD 8.800,-.
Daarnaast zijn meegenomen de 18 x USD 5.500,- uit de periode van 2002 tot en met 2012 en de 43 x NAf 5.500,- (USD 132.865,-) uit de periode van 2002 tot en met 2011. Dit alles opgeteld leidt tot het in de schade- en inhoudingsbeschikking opgenomen bedrag van USD 1.148.160,-.
Wat betreft de schorsingsbeschikking is geoordeeld dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Over de ontslagbeschikking is onder meer geoordeeld:
6.1.
De Beheerraad heeft aan de ontslagbeschikking - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat appellante (ernstig) plichtsverzuim heeft gepleegd. Appellante was verantwoordelijk voor het financiële beheer (en het budgetbeheer). Het beheer van de derdengelden rekeningen valt daaronder. Vaststaat dat appellante gedurende een zeer lange periode gelden van de derdengelden rekeningen òf zelf contant heeft geïnd òf door anderen, met name [1] en [2], contant heeft laten innen en van hen in ontvangst heeft genomen. (…) Appellante is hiervoor volledig verantwoordelijk.
6.2.1.
Het Hof is op grond van de volgende overwegingen met het Gerecht van oordeel dat de Beheerraad terecht heeft aangenomen dat sprake is van (ernstig) plichtsverzuim.
(…)
6.2.6.
Niet in geschil is dat appellante de contant geïnde gelden heeft ontvangen. Omdat er geen bewijzen zijn voor de uiteindelijk door appellante betrokken stelling dat die bedragen aan derden zijn uitbetaald, eindigen al deze transacties bij appellante. Nu zij geen (bevredigende) verklaring heeft kunnen geven voor ontbreken van de vereiste onderliggende documentatie en evenmin voor het grote aantal contante opnames en haar verklaringen deels ook aantoonbaar onjuist zijn, heeft appellante de aan haar opeenvolgende functies van (waarnemend) substituut-griffier en vestigingsgriffier verbonden verantwoordelijkheid voor het beheer van de derdengelden rekeningen verwijtbaar niet waargemaakt en verwaarloosd.
Ook wat betreft de ontslagbeschikking is vervolgens geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Ten aanzien van de schade- en inhoudingsbeschikking staat in de uitspraak onder meer:
7.1.
Het Hof ziet aanleiding om allereerst een uiteenzetting te geven over het wettelijke stelsel. De in artikel 67, eerste lid, van de Lma bedoelde verplichting tot vergoeding van schade die middellijk of onmiddellijk het gevolg is van onrechtmatige handelingen van de ambtenaar of door het nalaten van de zorg waartoe hij gehouden is, bestaat of ontstaat niet van rechtswege. Daarvoor is een beschikking nodig. Artikel 67, eerste lid, van de Lma geeft aldus het bevoegd gezag de - bijzondere - bevoegdheid om een beschikking te geven waarbij de ambtenaar tot vergoeding van schade wordt verplicht. Als die beschikking in rechte onaantastbaar is geworden, kan zij - onverminderd het bepaalde in hoofdstuk X van de Lma - overeenkomstig de daarvoor geldende algemene wettelijke bepalingen worden geëxecuteerd. De in artikel 67, eerste lid, van de Lma toegekende bevoegdheid bestaat ook ten aanzien van een gewezen ambtenaar. Als het bevoegd gezag heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden voor de uitoefening van die bevoegdheid is voldaan, moet het een belangenafweging maken om te bepalen of en zo ja tot welk bedrag de verplichting wordt opgelegd. Daarbij kunnen onder meer aan de orde komen de aard, de ernst en de omvang van de handelingen of het nalaten van de ambtenaar, het functioneren overigens van de ambtenaar en de omstandigheden binnen de organisatie waar de ambtenaar zijn functie vervult. Het bevoegd gezag hoeft in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de ambtenaar. De draagkracht kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen. Indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven.
7.2.1.
Het Hof stelt vast dat in elk geval met betrekking tot alle cheques waarvan vaststaat dat deze zijn verzilverd door [1], [2] of appellante en die door de Beheerraad in de schade- en inhoudingsbeschikking zijn meegenomen, is voldaan aan de voorwaarden van artikel 67, eerste lid, van de Lma. Het geld is aan appellante gegeven of door haar zelf geïnd, zij heeft geen (geloofwaardige) verklaring kunnen geven voor wat er met het geld is gedaan of gebeurd en zij heeft ook niet gezorgd voor verifieerbare documentatie terzake.
7.2.2.
Met betrekking tot de cheques waarvan niet vaststaat door wie ze zijn verzilverd, overweegt het Hof het volgende. Van de 6 cheques die in de periode van 2014 tot en met 2017 zijn geïnd door een persoon van wie de bank geen handtekening/identificatie heeft aangeleverd, is slechts 1 cheque door de Beheerraad meegenomen. Van die cheque acht het Hof aannemelijk dat deze net als de 42 andere cheques van USD 5.500,- in de periode van 2013 tot en met 2017 in opdracht van appellante is verzilverd, dat het geld aan haar is gegeven en dat die transactie ook bij haar is geëindigd. Van de 69 cheques uit 2013 waarvan niet is onderzocht door wie ze zijn verzilverd, zijn 16 cheques door de Beheerraad meegenomen: 4 x USD 4.040; 2 x USD 4.400; 5 x USD 5.500 en 5 x USD 6.800,-. Omdat het bedrag van USD 4.040,- in de periode van 2013 tot en met 2017 daarnaast nog 20 x voorkomt, het bedrag van USD 4.400,- nog 3 x, het bedrag van USD 5.500,- nog 38 x en het bedrag van USD 6.800,- nog 15 x, acht het Hof aannemelijk dat ook deze cheques in opdracht van appellante zijn verzilverd, dat het geld aan haar is gegeven en dat die transacties ook bij haar zijn geëindigd. De 18 cheques van USD 5.500,- die in de periode van 2002 tot en met 2012 zijn verzilverd mochten om dezelfde redenen eveneens door de Beheerraad worden meegenomen. Daarbij neemt het Hof ook in aanmerking dat [1] en [2] hebben verklaard dat zij al sinds 1999 en 2003/2004 in opdracht van appellante cheques hebben verzilverd en het geld aan haar hebben gegeven.
7.2.3.
Voor de 43 cheques van NAf 5.500,- komt het Hof tot een ander oordeel. Van het bedrag van NAf 5.500,- is niet één keer komen vast te staan dat dit door appellante is opgenomen of in opdracht van appellante is verzilverd en vervolgens aan haar is gegeven. Weliswaar heeft appellante in haar verklaringen ook opnames van NAf 5.500,- genoemd, maar dat is niet voldoende om aannemelijk te achten dat het geld van deze opnames uiteindelijk bij appellante terecht is gekomen. Dit betekent dat een bedrag van omgerekend USD 132.865,- niet mocht worden meegenomen.
7.2.4.
Aldus resteert een bedrag van USD 1.015.295,-
Ten slotte is geoordeeld dat de beheerraad bevoegd was tot inhouding op grond van artikel 104 eerste lid van de Lma.
2.9.
Bij exploot van 27 februari 2020 is een van de beslagen opgeheven. Het betreft het conservatoir beslag op een onroerende zaak op naam van de echtgenoot van [gedaagde in conventie].

3.Het geschil

in conventie
3.1.
Het Hof vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
I. [gedaagde in conventie] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan het Hof te voldoen een bedrag van USD 1.148.160, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 20 juni 2018, dan wel met ingang van 28 juni 2018, althans vanaf de dag van het verzoekschrift, tot en met de dag van algehele voldoening;
II. [gedaagde in conventie] te veroordelen om aan het Hof ter zake de buitengerechtelijke kosten tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de daadwerkelijke kosten ten bedrage van NAf 32.190,97, althans NAf 9.000 conform het toepasselijke liquidatietarief, althans een door het gerecht in goede justitie vast te stellen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dit verzoekschrift tot en met de dag van algehele voldoening;
III. [gedaagde in conventie] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de beslagkosten daaronder begrepen, zulks met de bepaling dat de wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn met ingang van 14 dagen na het te wijzen vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
Het Hof legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde in conventie] in de periode van 2002 tot en met 2017 zeer regelmatig gelden van de derdengeldenrekeningen van het Hof heeft opgenomen zonder dat daaraan een door een bevoegd persoon gegeven opdracht of geldige titel ten grondslag lag. Door dit onrechtmatige handelen van [gedaagde in conventie] heeft het Hof schade geleden. Deze schade wordt gevorderd in deze procedure, evenals de gemaakte buitengerechtelijke kosten, beslagkosten en proceskosten.
in reconventie
3.3. [
Gedaagde in conventie] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
voor recht te verklaren dat het Hof jegens [gedaagde in conventie] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, met veroordeling van het Hof om de uit hoofde van die onrechtmatige daad geleden en te lijden schade van [gedaagde in conventie], op te maken bij staat, te betalen;
voor recht te verklaren dat de gelegde beslagen geen gelding hebben jegens [gedaagde in conventie], een geldige rechtsgrond ontberen, omdat die beslagen gelegd zijn op niet aan [gedaagde in conventie] toebehorende zaken en [gedaagde in conventie] niet verantwoordelijk is voor de kosten en enige aansprakelijkheid gelieerd aan de gelegde beslagen;
veroordeling van het Hof in de kosten van de procedure.
3.4. [
Gedaagde in conventie] legt aan de vordering ten grondslag dat zij in haar functie niet de eindverantwoordelijke was voor transacties. Zij heeft gefunctioneerd binnen de bestaande procedures. Als er informatie ontbreekt of als procedures achteraf bezien niet zorgvuldig blijken is dat niet te wijten aan [gedaagde in conventie] maar aan het Hof zelf. Het Hof heeft daarom ten onrechte haar toekomende gelden ingehouden. Daarmee heeft het Hof onrechtmatig gehandeld. Het Hof moet de door [gedaagde in conventie] geleden schade, waaronder immateriële schade, vergoeden. Daar komt bij beslag dat is gelegd op goederen die niet van [gedaagde in conventie] zijn. Het beslag is onrechtmatig en de beslagkosten komen daarom niet voor haar rekening.
in conventie en in reconventie
3.5.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
In deze zaak gaat het allereerst om de vraag of het Hof zijn vordering op [gedaagde in conventie] bij de burgerlijke rechter kan indienen. Daarmee hangt samen dat op 21 januari 2020 door de (hoogste) bestuursrechter uitspraak is gedaan tussen de beheerraad van het Hof en [gedaagde in conventie] en dat daarin onder meer is geoordeeld dat [gedaagde in conventie] een bedrag van USD 1.015.295 aan schadevergoeding dient te betalen aan (de beheerraad van) het Hof, althans dat de afgegeven schade- en inhoudingsbeschikking tot dat bedrag in rechte onaantastbaar is geworden.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag of (in het algemeen) een vordering bij de bestuursrechter dan wel de burgerlijke rechter of beide kan worden ingediend geldt het volgende. Ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad heeft een ambtenaar de mogelijkheid om ter zake van (gestelde) schade ten gevolge van besluiten te kiezen tussen een procedure bij de bestuursrechter dan wel een vordering bij de burgerlijke rechter. Pas als de bestuursrechter een uitspraak heeft gedaan is het niet meer mogelijk om nog te kiezen voor een civiele procedure. Er bestaat echter geen rechtspraak waaruit volgt dat het Hof als openbare rechtspersoon dezelfde keuzevrijheid heeft. De wetgever heeft een rechtspositioneel voorschrift gemaakt met de inhoud als die van artikel 67, eerste lid, Lma. Daarin is opgenomen dat de ambtenaar, die als zodanig en zonder terzake rekenplichtig te zijn door onrechtmatige handelingen of door het nalaten van de zorg waartoe hij gehouden is, middellijk of onmiddellijk de overheid schade toebrengt, verplicht is die schade te vergoeden. Artikel 67, eerste lid, Lma is de lex specialis (ten opzichte van 6:162 Burgerlijk Wetboek) wanneer sprake is van gestelde schade toegebracht door een ambtenaar (vergelijk de uitspraak van het Hof van 17 april 2012, ECLI:NL: OGHACMB:2012:BW6261). Het Hof had dus enkel de mogelijkheid om een procedure te voeren bij de bestuursrechter. Door (de beheerraad van) het Hof is deze procedure ook gevolgd en de uitkomst daarvan is voor een belangrijk gedeelte opgenomen onder de feiten. Dat betekent dat het Hof in deze civiele procedure in beginsel niet-ontvankelijk is in de vordering.
4.3.
Het Hof stelt echter dat de uitspraak van de bestuursrechter is gewezen tussen [gedaagde in conventie] en de beheerraad van het Hof en niet tussen “[gedaagde in conventie] en de publieke rechtspersoon van het Hof zelf”. Om die reden handhaaft het Hof de volledige vordering.
4.4.
Deze stelling van het Hof gaat niet op. Op grond van artikel 15 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: de Rijkswet) bezit het Hof rechtspersoonlijkheid. De beheerraad is op grond van artikel 50 van de Rijkswet een orgaan van de rechtspersoon Hof. In artikel 53 is bepaald dat de beheerraad onder andere is belast met de aanstelling en het ontslag van gerechtsambtenaren en buitengriffiers. De procedure bij de bestuursrechter is gelet daarop gevoerd door de beheerraad als (bevoegd) orgaan van het Hof. De beslissing van de bestuursrechter heeft echter betrekking op het Hof, als publieke rechtspersoon. Dat maakt dat er nu geen grondslag bestaat voor het Hof om (alsnog) de (gehele) vordering middels de burgerlijke rechter toegewezen te krijgen. Het Hof zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in de vordering onder I. Nu het Hof niet ontvankelijk is in de vordering betreffende de hoofdsom, geldt dat eveneens voor de daaraan gekoppelde nevenvordering(en).
4.5.
Het Hof zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [gedaagde in conventie] begroot op Naf 12.000 (2 punten x tarief 6.000) aan salaris gemachtigde.
in reconventie
4.6.
De vordering onder a. is gebaseerd op de stelling dat de door het Hof gedane inhoudingen op basis van artikel 104 Lma onrechtmatig zijn. Over de rechtmatigheid van de inhoudingen heeft de (hoogste) bestuursrechter inmiddels uitspraak gedaan. Zoals hiervoor onder 4.2. is uiteengezet betekent dit dat de vordering onder a. niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
4.7.
Ten aanzien van de vordering onder b. geldt allereerst dat één van de beslagen inmiddels is opgeheven. Dit betreft onroerend goed op naam van de echtgenoot van [gedaagde in conventie]. Voor het overige gelegde conservatoir beslag geldt dat dit onroerend goed (mede) op naam staat van [gedaagde in conventie]. Nu ook vaststaat dat het Hof een vordering heeft op [gedaagde in conventie], valt niet in te zien waarom dit beslag onrechtmatig zou zijn gelegd. Deze vordering wordt daarom eveneens afgewezen.
4.8. [
Gedaagde in conventie] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van het Hof begroot op Naf 1.250 (2 punten x 0,5 x tarief 1.250) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

Het Gerecht:
in conventie
5.1.
verklaart het Hof niet ontvankelijk in de vorderingen;
5.2.
veroordeelt het Hof in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde in conventie] tot op heden begroot op NAf 12.000;
in reconventie
5.3.
verklaart [gedaagde in conventie] niet ontvankelijk in de vordering onder a.;
5.4.
wijst de vordering onder b. af;
5.5.
veroordeelt [gedaagde in conventie] in de proceskosten, aan de zijde van het Hof tot op heden begroot op NAf 1.250;
in conventie en in reconventie
5.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.E.M. Nootenboom-Lock, rechter, en op 4 mei 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.