In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 19 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, verblijvend te Curaçao, en de minister van Justitie. De eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. X.C.G. Bakhuis, had een aanvraag ingediend voor de verlenging van zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'eigen bedrijf'. Deze aanvraag was eerder op 8 juli 2018 afgewezen door de minister. De bestreden beschikking, waarin het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing ongegrond werd verklaard, werd op 4 februari 2019 verzonden.
Tijdens de openbare zitting op 13 mei 2020 werd duidelijk dat de eiser ten tijde van de afwijzing geen eigen bedrijf meer had, maar als werknemer werkzaam was bij een eenmanszaak die op naam van iemand anders stond geregistreerd. Dit leidde tot de conclusie dat de minister geen verlenging van de verblijfsvergunning kon verlenen, aangezien de voorwaarden voor het verblijfsdoel 'eigen bedrijf' niet meer voldaan waren. De eiser kon niet rechtens vertrouwen op een goedkeuring van zijn aanvraag, ook al waren eerdere verblijfsvergunningen mogelijk ten onrechte verleend.
Het Gerecht oordeelde dat de eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn aanvraag en dat er geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven, waardoor ook geen recht op verblijf voor arbeid in loondienst bestond. De argumenten van de eiser met betrekking tot familieleven werden niet verder besproken, aangezien deze in een aparte aanvraag beoordeeld moesten worden. Uiteindelijk verklaarde het Gerecht het beroep van de eiser ongegrond en handhaafde de bestreden beschikking, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling.