ECLI:NL:OGEAC:2020:146

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
3 februari 2020
Publicatiedatum
31 mei 2020
Zaaknummer
CUR201900045
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake kredietovereenkomst en rentestop tussen ABN AMRO BANK N.V. en gedaagde

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 3 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. (eiseres) en een gedaagde wonende in Curaçao. De eiseres had een kredietovereenkomst met de gedaagde, waarbij een krediet tot € 18.000,- was verstrekt tegen een rentepercentage van 8,6% per jaar. Gedaagde was in gebreke gebleven met de afbetalingen, ondanks een eerder overeengekomen afbetalingsregeling en een rentestop die in november 2013 was ingegaan. Eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 21.021,91, inclusief rente en incassokosten, omdat gedaagde niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan.

Tijdens de procedure heeft gedaagde erkend dat hij de hoofdsom verschuldigd was, maar betwistte hij de verschuldigdheid van de gevorderde rente tot 29 november 2018. Het Gerecht oordeelde dat gedaagde in de periode van 2014 tot medio 2018 aan zijn aflossingsverplichtingen had voldaan en dat de dreigementen van eiseres om de rentestop in te trekken niet gerechtvaardigd waren. Het Gerecht concludeerde dat het in strijd was met de redelijkheid en billijkheid om gedaagde alsnog rente in rekening te brengen tot 29 november 2018.

Het Gerecht heeft de vordering van eiseres tot betaling van de hoofdsom toegewezen, maar de gevorderde rente tot 29 november 2018 afgewezen. Gedaagde werd veroordeeld tot betaling van € 6.608,64, vermeerderd met de overeengekomen rente vanaf 30 november 2018 en buitengerechtelijke incassokosten van NAf 1.500. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR201900045
Vonnis d.d. 3 februari 2020
inzake
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd in Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. N.V.R. Doehkie,
tegen
[gedaagde],
wonende in Curacao,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna eiseres en gedaagde worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het inleidend verzoekschrift met producties, op 3 januari 2019 ter griffie ingediend;
  • de conclusie van antwoord;
  • de mondelinge behandeling op 13 mei 2019;
  • de akte na comparitie van 8 juli 2019;
  • de antwoordakte van 9 september 2019.
1.2.
Vonnis is (nader) bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Eiseres heeft een kredietovereenkomst met gedaagde gesloten, te weten een privélimiet plus overeenkomst waarbij eiseres aan gedaagde een krediet verstrekte tot een maximum van € 18.000,- tegen een rentepercentage van 8,6 % per jaar.
2.2.
Bij brieven van 18 augustus 2011, 22 maart 2013 en 8 oktober 2013 is gedaagde aangemaand tot betaling van de debetstand op de kredietrekening.
2.3.
Eiseres en gedaagde zijn vervolgens een afbetalingsregeling overeengekomen, inhoudende een maandelijkse betaling van NAf 500,- door gedaagde en een rentestop met ingang van november 2013 zijdens eiseres.
2.4.
Bij e-mail van 24 juli 2014 bericht het incassobureau gedaagde, voor zover van belang, het navolgende:
“ Hierbij bieden wij nogmaals excuses aan voor de communicatiestoornis (…).
De afspraak zoals met u gemaakt is voor 6 juni 2014 blijft van kracht en de rentestop is doorgevoerd. (…).
Ter informatie:
Volledigheidshalve melden wij u dat, mocht u stipt niet voldoen aan de inhoud van de regeling, de vordering in zijn geheel opeisbaar wordt waarbij de rente ad 9,76% vanaf 11-12-2012 tm de dag der algehele voldoening alsnog opgeeist zal worden door client.”
2.5.
Medio 2015 en begin 2018 schrijft het incassobureau gedaagde weer aan dat zij niet aan haar betalingsverplichtingen voldoet en dat de rentestop wordt teruggedraaid. Gedaagde maakt daar bij herhaling bezwaar tegen. De rentestop wordt niet teruggedraaid.
2.6.
In een e-mail van 27 september 2018 schrijft gedaagde aan het incassobureau, voor zover van belang, het navolgende:
“Naar aanleiding van de betalingsregeling die ik met u ben overeengekomen deel ik u het volgende mee. Er heeft zich een wijziging voorgedaan in mijn financiële situatie. Mijn inkomen is drastisch gedaald naar Ang. 1.578,98 per maand.
Door deze wijziging kan ik minder aflossen en moet mijn aflossing noodgedwongen gewijzigd worden.”
2.7.
In een e-mail van 17 oktober 2018 schrijft het incassobureau aan gedaagde het navolgende:
“De regeling is, voor zover eerder niet vervallen, thans wel vervallen. Wij gaan niet akkoord met uw verzoek tot wijziging van het aflossingsbedrag.
Separaat volgt een schrijven met de beeindiging van de afbetalingsregeling, waarbij de rente tot op heden is doorberekend. Eerder gemaakte afspraken omtrent een rentestop zijn vervallen.”
2.7.
Vervolgens heeft eiseres gedaagde in rechte betrokken.

3.Het geschil en de beoordeling

3.1.
Eiseres vordert dat gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 21.021,91 zijnde de hoofdsom ad € 20.317,39 vermeerderd met de verschenen rente tot en met 29 november 2018 ad € 14.413,27, vermindert met het afgeloste bedrag ad € 13.708,75, een en ander te vermeerderen met de incassokosten en de overeengekomen rente althans de wettelijke rente over de hoofdsom van € 20.317,39, vanaf 30 november 2018, met veroordeling van gedaagde in de gedingkosten, waaronder begrepen de kosten van beslaglegging.
3.2.
Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat gedaagde na aanmaning, ingebrekestelling en sommatie, niet aan haar afbetalingsverplichtingen uit hoofde van het aan haar verstrekte krediet heeft voldaan.
3.3.
Gedaagde erkent de vordering ter zake van het krediet. Zij betwist echter de verschuldigdheid van de gevorderde rente tot en met 29 november 2018, nu zij altijd aan haar aflossingsverplichtingen uit hoofde van de afbetalingsregeling heeft voldaan en zij eiseres zelf in september 2018 heeft benaderd met het verzoek het aflossingsbedrag te verlagen wegens gewijzigde omstandigheden.
3.4.
Het gerecht oordeelt als volgt.
Het staat vast dat tussen eiseres en gedaagde een afbetalingsregeling bestond en dat eiseres aan gedaagde geen rente in rekening heeft gebracht vanaf november 2013. Voorts staat vast dat gedaagde sedert oktober 2018 niet (meer) aan haar afbetalingsverplichtingen kan voldoen. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat eiseres ter zake van de hoofdsom een opeisbare vordering heeft op gedaagde en dat die vordering toewijsbaar is voor een bedrag van € 6.608,64 (€ 20.317,39 vermindert met het afgeloste bedrag ad € 13.708,75). Dat geldt niet voor de gevorderde rente tot 29 november 2018. Daartoe geldt het volgende.
3.5.
Voor zover eiseres, onder verwijzing naar tussen partijen gevoerde e-mail correspondentie, stelt dat gedaagde herhaaldelijk niet aan haar aflossingsverplichtingen heeft voldaan, vindt dat geen steun in de dossierstukken. Uit het door eiseres overgelegde rente-berekeningsoverzicht volgt dat gedaagde in de periode 2014 tot en met medio 2018 consequent aan haar aflossingsverplichtingen heeft voldaan op enkele koersschommelingen na. Voor zover eiseres in die jaren heeft gedreigd met het intrekken en terugdraaien van de rentestop, was daar geen geldige reden toe, althans daarvan is niet gebleken. Deze dreigementen zijn ook nimmer door eiseres geeffectueerd. Zoals ook volgt uit de e-mail van het incassobureau van 17 oktober 2018 (r.o. 2.7.), is eiseres eerst tot intrekking van de rentestop overgegaan nadat gedaagde gemotiveerd had aangegeven dat zij vanwege gewijzigde omstandigheden niet meer aan haar huidige aflossingsverplichtingen kon voldoen en dat zij met eiseres in overleg wilde treden omtrent een nieuwe regeling. Het gerecht is van oordeel dat het onder deze omstandigheden, mede gelet op de ingrijpende gevolgen van beëindiging van de rentestop, waarbij de verschuldigde rente onevenredig hoog oploopt in verhouding tot de resterende hoofdsom, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om aan gedaagde alsnog de rente tot en met 29 november 2018 in rekening te brengen. Een dergelijke opzegging en terugdraaien van de rentestop had in elk geval op goede gronden en met redenen omkleed dienen te geschieden. Daaraan is, gelet op het hiervoor overwogene, niet voldaan. Aldus heeft eiseres bij de berekening van de door gedaagde aan haar verschuldigde hoofdsom ten onrechte rentebedragen tot 29 november 2018 opgeteld.
3.6.
In het voorgaande ligt besloten dat de vordering tot betaling van de overeengekomen rente over de hoofdsom vanaf 30 november 2018, die voor het overige niet door gedaagde is weersproken en op de wet is gegrond, wel kan worden toegewezen. Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten wordt aansluiting gezocht bij het procesreglement (1,5 punt van tarief 4).
3.7.
Tussen partijen was in geschil of eiseres aanspraak kon maken op de rente tot en met 29 november 2018. Eiseres is ter zake in het ongelijk gesteld. Nu niet ter discussie stond dat gedaagde de hoofdsom verschuldigd was en gedaagde buiten rechte bereid was tot betaling daarvan over te gaan, acht het gerecht geen termen aanwezig om gedaagde in de proceskosten van eiseres te veroordelen en zal het gerecht geen proceskostenveroordeling uitspreken. De gestelde beslagkosten zijn niet gemotiveerd en met stukken onderbouwd en worden om die reden evenmin afgewezen

4.De beslissing

Het Gerecht:

- veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van een bedrag van € 6.608,64, te vermeerderen met de overeengekomen rente (8,6 % per jaar) daarover vanaf 30 november 2018, alsmede te vermeerderen met NAf 1.500 aan buitengerechtelijke incassokosten;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M. Christiaan rechter in het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2020.