In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 3 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. (eiseres) en een gedaagde wonende in Curaçao. De eiseres had een kredietovereenkomst met de gedaagde, waarbij een krediet tot € 18.000,- was verstrekt tegen een rentepercentage van 8,6% per jaar. Gedaagde was in gebreke gebleven met de afbetalingen, ondanks een eerder overeengekomen afbetalingsregeling en een rentestop die in november 2013 was ingegaan. Eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 21.021,91, inclusief rente en incassokosten, omdat gedaagde niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan.
Tijdens de procedure heeft gedaagde erkend dat hij de hoofdsom verschuldigd was, maar betwistte hij de verschuldigdheid van de gevorderde rente tot 29 november 2018. Het Gerecht oordeelde dat gedaagde in de periode van 2014 tot medio 2018 aan zijn aflossingsverplichtingen had voldaan en dat de dreigementen van eiseres om de rentestop in te trekken niet gerechtvaardigd waren. Het Gerecht concludeerde dat het in strijd was met de redelijkheid en billijkheid om gedaagde alsnog rente in rekening te brengen tot 29 november 2018.
Het Gerecht heeft de vordering van eiseres tot betaling van de hoofdsom toegewezen, maar de gevorderde rente tot 29 november 2018 afgewezen. Gedaagde werd veroordeeld tot betaling van € 6.608,64, vermeerderd met de overeengekomen rente vanaf 30 november 2018 en buitengerechtelijke incassokosten van NAf 1.500. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.