ECLI:NL:OGEAC:2020:202

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
10 augustus 2020
Publicatiedatum
14 september 2020
Zaaknummer
CUR202001692
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van productieplafond medisch specialist in verband met zorgvuldigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de voorzitter van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 10 augustus 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van een beschikking van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) die een productieplafond voor een medisch specialist had vastgesteld. De SVB had op 22 mei 2020 een productieplafond van NAf 355.000,- voor de periode van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020 vastgesteld, en een plafond van NAf 710.000,- voor het jaar 2021. De medisch specialist, verzoeker in deze procedure, had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter oordeelde dat de SVB niet voldoende had gemotiveerd waarom de invoering van het productieplafond op zo'n korte termijn moest plaatsvinden, wat in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel. De voorzitter concludeerde dat het belang van de verzoeker om een redelijke termijn te krijgen voor aanpassingen in zijn bedrijfsvoering zwaarder woog dan het algemeen belang van kostenbesparing in de gezondheidszorg. Daarom werd de beschikking voor de periode van 1 juli tot en met 31 december 2020 geschorst, terwijl het verzoek voor het jaar 2021 werd afgewezen. Tevens werd de SVB veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de verzoeker.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Beslissing

van de voorzitter van de meervoudige kamer van het Gerecht (de voorzitter) op grond van artikel 94, eerste lid, van de Lar in de zaak tussen:

[verzoeker],

wonende in Curaçao,
verzoeker,
gemachtigden: mrs. E.R. van Arkel en A.J. Henriquez, advocaten,
en

de Sociale Verzekeringsbank,

verweerster,
gemachtigde: mr. R.A.P.H. Pols, advocaat.

Procesverloop

Bij brief van 22 mei 2020 heeft verweerster een productieplafond, dat wil zeggen een maximaal te declareren bedrag, voor verzoeker vastgesteld voor de periode ingaande 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020 en voor het kalenderjaar 2021. Het productieplafond voor eerstgenoemde periode is vastgesteld op NAf 355.000,- en voor het kalenderjaar 2021 op NAf 710.000,-. Verweerster heeft voorts bepaald dat hiermee de door partijen gemaakte budgetafspraak is komen te vervallen (de bestreden beschikking).
Verzoeker heeft op 8 juni 2020 daartegen bezwaar gemaakt bij verweerster. Hangende dit bezwaar heeft verzoeker het Gerecht op 18 juni 2020 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen strekkende tot schorsing van de bestreden beschikking. Verzoeker heeft dit bezwaar op 21 juli 2020 aangevuld.
Verzoeker heeft nadere producties ingediend.
Het verzoek is ter zitting van het Gerecht behandeld op 27 juli 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door mr. K.A. Martis (jurist bij verweerster) en E. Florez (accountmanager bij verweerster).

Overwegingen

1. Op grond van artikel 69, eerste lid, van de Lar beslist het bestuursorgaan uiterlijk vier maanden na de datum van indiening van het bezwaarschrift. Deze termijn kan, onder kennisgeving aan de bezwaarde en de andere partijen, eenmaal met ten hoogste dertig dagen worden verlengd.
Op grond van artikel 85, eerste lid, kan, voor zover thans van belang, een beschikking, waaromtrent een bestuurlijke heroverweging plaatsvindt, op verzoek van de indiener geheel of gedeeltelijk worden geschorst op grond dat de uitvoering van de beschikking voor hem een onevenredig nadeel met zich zal brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van de beschikking te dienen doel. Ook kan op zijn verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen ter voorkoming van onevenredig nadeel, als in de eerste volzin bedoeld.
Op grond van artikel 94, eerste lid, kan een verzoek als bedoeld in artikel 85, eerste lid, ook worden ingediend in het kader van het in artikel 8 bedoelde beroep. Alsdan worden de bevoegdheden van het Gerecht uitgeoefend door de voorzitter van de meervoudige kamer van het Gerecht.
1.1
Op grond van artikel 1.1, aanhef en onder b van de Landsverordening basisverzekering ziektekosten (LvBVZ) wordt verstaan onder Uitvoeringsorgaan de organisatie of instantie die belast is met de uitvoering van deze landsverordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid. Op grond van sub c wordt verstaan onder het Fonds, het fonds bedoeld in artikel 6.1, eerste lid.
Op grond van artikel 4.1, eerste lid, is met de uitvoering van deze landsverordening belast de Sociale Verzekeringsbank, bedoeld in de Landsverordening Sociale Verzekeringsbank, die voor uitvoering van deze landsverordening wordt aangeduid als de Uitvoeringsorganisatie.
Op grond van artikel 6.1, eerste lid, is er een Fonds Basisverzekering Ziektekosten. Ingevolge het vierde lid is de Uitvoeringsorganisatie bedoeld in artikel 4.1 van deze landsverordening belast met het beheer van het Fonds.
Op grond van artikel 12.6 behoudt, zolang ter zake geen voorzieningen krachtens deze landsverordening zijn getroffen, de Regeling Medewerking aan de Sociale Verzekeringen 1960 (RegMSV) zijn geldigheid. Zolang deze regeling van kracht blijft, wordt het in de definitie van zorgaanbieder opgenomen “waarmee de Uitvoeringsorganisatie (SVB) een zorgcontract heeft gesloten” vervangen door: die als medewerkende in de zin van de Regeling Medewerking aan de Sociale Verzekeringen 1960 is ingeschreven. Gedurende die periode blijven de artikelen 7.2, 7.3 en 7.4 buiten toepassing
1.2
Op grond van artikel 9 van de RegMSV dient de medewerkende te handelen overeenkomstig de bepalingen van de sociale verzekeringen alsmede de bepalingen vastgelegd ten aanzien van de medewerking. Blijft de medewerkende dienaangaande zonder gegronde redenen in gebreke, dan kan de betaling van zijn nota’s geheel of ten dele worden geweigerd.
2. Verzoeker is een medisch specialist die al jaren een medewerkende is in de zin van de RegMSV. Verzoeker levert zijn diensten ten behoeve van BVZ-verzekerden in zijn dokterspraktijk. Partijen hebben een zogenaamde budgetafspraak gemaakt op grond waarvan verzoeker jaarlijks een bedrag van maximaal NAf 851.451,- aan verweerster mocht declareren voor de behandeling van BVZ-verzekerden (de budgetafspraak).
Bij brieven van 28 februari 2020 en 4 maart 2020 heeft verweerster verzoeker meegedeeld dat met ingang van 1 juli 2020 een productieplafond zou worden ingevoerd voor medisch specialisten. In laatstgenoemde brief heeft verweerster aan verzoeker meegedeeld dat iedere medisch specialist te zijner tijd een aparte brief zou ontvangen over het voor hen geldende productieplafond. Hierna is de bestreden beschikking gegeven op grond waarvan voor verzoeker een productieplafond is bepaald.
3. Verweerster heeft in het kader van deze procedure toegelicht dat de invoering van een productieplafond voor medewerkenden, waaronder verzoeker, ingegeven is door de dringende noodzaak om kostenbesparende maatregelen te treffen binnen de gezondheidszorg. Verzoeker heeft niet betwist dat kostenbesparing noodzakelijk zou zijn binnen de gezondheidszorg, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, een wettelijke grondslag voor het bepalen van een productieplafond zoals het onderhavige ontbreekt en voorts dat hij onevenredig zwaar wordt benadeeld door de invoering daarvan.
4. Ambtshalve overweegt de voorzitter het volgende. Het Gerecht heeft recentelijk bij uitspraak van 13 juli 2020 (zaaknummer CUR201902788) bepaald dat het zich op grond van artikel 8.1, tweede lid, van de LvBVZ bevoegd acht kennis te nemen van beroepen betreffende geschillen tussen verweerster en medewerkenden en voorts dat de bepalingen opgenomen in de RegMSV (artikelen 16 t/m 19) over beroep van medewerkenden tegen beslissingen van de directeur (van de SVB) buiten toepassing moeten blijven, omdat die strijdig zijn met artikel 8 van de Lar en voornoemde bepaling in de LvBVZ. In navolging daarvan acht de voorzitter zich ingevolge het bepaalde in artikel artikel 94, eerste lid, van de Lar bevoegd om het onderhavige verzoek te beoordelen.
5. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in stand kan blijven en vervolgens of een afweging van de belangen van de betrokken partijen al dan niet tot een ander oordeel leidt.
5.1
Verzoeker heeft op 8 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de bestreden beschikking. Toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Lar brengt met zich dat verweerster uiterlijk 8 oktober 2020 op het bezwaar dient te beslissen, want niet is gebleken dat zij een kennisgeving strekkende tot verlenging van de bezwaartermijn aan verzoeker heeft verzonden. Doordat de onderhavige beslissing hangende bezwaar wordt genomen en verweerster begin oktober 2020 al op het bezwaar dient te beslissen acht de voorzitter geen spoedeisend belang aanwezig bij de beoordeling van het onderhavige verzoek voor zover dat verzoek betrekking heeft op het productieplafond over het jaar 2021. Het verzoek wordt in zoverre dan ook afgewezen.
5.2
Ten aanzien van de periode vanaf 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020 overweegt de voorzitter als volgt. In de hiervoor genoemde wet- en regelgeving ontbreekt een artikel waarin de bevoegdheid tot het vaststellen van een productieplafond aan verweerster wordt verleend. Echter, nu verweerster op grond van voornoemde bepalingen belast is met het financieel beheer van het Fonds, kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat aan verweerster de bevoegdheid toekomt om ter uitvoering van die taak de maatregelen die zij noodzakelijk acht te treffen. In dit licht bezien kan evenmin worden geconcludeerd dat verweerster als Uitvoeringsorgaan niet bevoegd zou zijn om als kostenbesparende maatregel een productieplafond voor medewerkenden in te voeren. Thans is niet in geschil dat verweerster wat betreft BVZ-verzekerden steeds het orgaan is geweest dat de (financiële) beslissingen heeft genomen in de rechtsverhouding tot verzoeker als medewerkende. Zoals ter zitting terecht door partijen is gesteld, is hier sprake van een door het publiekrecht beheerste rechtsverhouding. Een ander standpunt van verzoeker zou overigens moeilijk te rijmen zijn met het feit dat hij de budgetafspraak met verweerster heeft gemaakt omdat hij daarmee verweerster kennelijk bevoegd heeft geacht tot het vaststellen van een normomzet. Het thans aan de orde zijnde productieplafond is in wezen niets anders dan dat. Juist omdat de rechtsverhouding tussen partijen door het publiekrecht wordt beheerst, is de instemming van verzoeker met de hoogte van het productieplafond niet een voorwaarde voor het kunnen opleggen daarvan. Voor zover verzoeker een beroep heeft gedaan op artikel 7.1 tot en met 7.5 van de LvBVZ kan dat hem niet baten reeds omdat thans nog geen sprake is van een tussen partijen gesloten zorgcontract als bedoeld in artikel 7.1 van de LvBVZ.
5.3
Op grond van het bovenstaande is niet aannemelijk dat verweerster in bezwaar tot de conclusie zal komen dat zij niet bevoegd was tot het instellen van een productieplafond, zodat het bezwaar in zoverre waarschijnlijk ongegrond zal worden verklaard. Ten aanzien van de vraag of verweerster de beginselen van behoorlijk bestuur in acht heeft genomen bij het nemen van de bestreden beschikking overweegt de voorzitter als volgt.
5.4
Vooralsnog staat vast dat het voor verzoeker pas na ontvangst van de bestreden beschikking van 22 mei 2020 kenbaar is geworden dat de budgetafspraak met ingang van 1 juli 2020 zou vervallen en verzoeker voor BVZ-verzekerden maximaal NAf 355.000,- mocht declareren over de periode vanaf 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020. Naar de voorzitter begrijpt heeft verweerster het productieplafond van NAf 710.000,- dat zij voor 2021 voor verzoeker wil vaststellen als uitgangspunt genomen bij het vaststellen van het nog te declareren bedrag over de periode vanaf 1 juli tot en met 31 december 2020. Dat productieplafond is ruim NAf 140.000,- lager dan de op grond van de budgetafspraak geldende jaarlijkse normomzet van NAF 851.451,-. Door pas eind mei 2020 aan verzoeker bekend te maken dat vanaf ongeveer een maand daarna een aanzienlijk lagere normomzet voor hem zou gelden zonder daarbij te motiveren waarom de invoering van die lagere normomzet niet langer kon worden uitgesteld, heeft verweerster onvoldoende blijk van gegeven dat zij bij het geven van de bestreden beschikking zorgvuldig te werk is gegaan en voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van verzoeker. Verweerster had behoren te begrijpen dat aan het voeren van een dokterspraktijk zoals die van verzoeker vaste kosten verbonden zijn, waarop waarschijnlijk niet binnen een termijn van ongeveer een maand zou kunnen worden bezuinigd.
5.5
Doordat in de bestreden beschikking niet is gemotiveerd waarom een zodanig ingrijpende maatregel op een dermate korte termijn moest worden ingevoerd is die beschikking naar het voorlopig oordeel van de voorzitter in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel gegeven en zal het om die reden waarschijnlijk niet in stand blijven in bezwaar. Ook een belangenafweging valt om die reden in het voordeel van verzoeker uit. Immers, indien het algemeen belang dat met de invoering van het productieplafond wordt gediend wordt afgewogen tegen het belang van verzoeker om een redelijke termijn te krijgen om mogelijke als gevolg van het nieuwe productieplafond noodzakelijk geworden veranderingen binnen de bedrijfsvoering van zijn dokterspraktijk door te voeren, prevaleert het belang van verzoeker.
6. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de bestreden beschikking op de hierna in het dictum te noemen wijze schorsen.
7. In het bovenstaande ziet de voorzitter aanleiding om verweerster te veroordelen tot betaling aan verzoeker van de door hem gemaakte proceskosten, bestaande uit NAf 1.400,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700,-) aan gemachtigdensalaris. De voorzitter zal ook bepalen dat verweerster het door verzoeker betaalde griffierecht ter hoogte van NAf 50,- aan hem dient te vergoeden.

Beslissing

De voorzitter:

wijst afhet verzoek om schorsing van de bestreden beschikking voor zover deze het vaststellen van een productieplafond over het jaar 2021 betreft;

wijst toehet verzoek om schorsing van de bestreden beschikking voor zover hierbij een productieplafond van NAf 355.000,- voor verzoeker wordt vastgesteld voor de periode met ingang van 1 juli 2020 tot en met 31 december 2020;

schorstin zoverre de bestreden beschikking totdat verweerster op het bezwaar heeft beslist;

veroordeeltverweerster om het bedrag van NAf 1.400,- (zegge: veertienhonderd gulden) aan verzoeker te betalen als gemachtigdensalaris;

veroordeeltverweerster om het door verzoeker voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht van NAf 50,- (zegge: vijftig gulden) aan hem te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mr. N.M. Martinez, voorzitter, en uitgesproken op 10 augustus 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.N. Aswani, griffier.
Tegen deze beslissing staat geen hoger beroep open. Zie hoofdstuk 5 van de Lar.