In deze zaak gaat het om de weigering van de minister van Justitie om eiser, een vreemdeling wonend in Venezuela, toegang te verlenen tot Curaçao en de daaropvolgende beslissing tot zijn verwijdering. Bij beschikking van 20 december 2018 heeft de minister bevolen dat eiser uit Curaçao wordt verwijderd en hem gedurende drie jaren de binnenkomst tot Curaçao ontzegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde V. Navas Frabregas. De verweerder, de minister van Justitie, werd vertegenwoordigd door de advocaten mr. A.C. van Hoof en mr. S.X.T. Hato.
De openbare behandeling van het beroep vond plaats op 29 juni 2020. Eiser betoogde dat de minister ten onrechte tot zijn verwijdering had besloten, omdat hem onterecht de binnenkomst in Curaçao was geweigerd. Het Gerecht overwoog echter dat de beslissing om eiser de binnenkomst te weigeren buiten de omvang van het geding viel, en dat eiser in strijd met de wettelijke bepalingen het land was binnengekomen. Het Gerecht concludeerde dat de minister bevoegd was om eiser te verwijderen.
Daarnaast betoogde eiser dat de belangen bij zijn ongewenstverklaring niet waren meegewogen en dat een lichter middel had moeten worden aangewend in plaats van inbewaringstelling. Het Gerecht oordeelde dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten tot de ongewenstverklaring en dat eiser zonder geldige verblijfstitel in Curaçao had verbleven. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een schadevergoeding of proceskostenveroordeling.
De uitspraak werd gedaan door mr. M.E.B. de Haseth en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2020, met de mogelijkheid voor eiser om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen.