ECLI:NL:OGEAC:2020:302

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
18 december 2020
Zaaknummer
CUR202004410
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschillen rondom de levering van bitumen en verzoek tot opheffing van beslag

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, ging het om een geschil tussen Caribbean Bitumen Products B.V. (CBP) en United Fuel Supply Caribbean LLC (UFSC) over de levering van bitumen. CBP had op 11 november 2020 een verzoekschrift ingediend, waarna UFSC op 17 november 2020 een eis in reconventie indiende. De mondelinge behandeling vond plaats op 18 november 2020. De partijen waren het oneens over de uitvoering van een overeenkomst die op 23 september 2019 was gesloten, waarin CBP zich verplichtte om bitumen te leveren aan UFSC. Er ontstonden geschillen over de prijsberekening en de ontbinding van de overeenkomst. UFSC had op 9 december 2019 een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt bij het International Court of Arbitration, en op 23 april 2020 was een beschikking gegeven die UFSC toestemming gaf om de arbitrageorder ten uitvoer te leggen. CBP vorderde in kort geding onder andere de opheffing van het beslag dat UFSC had gelegd op de bitumen. Het Gerecht oordeelde dat CBP niet ontvankelijk was in haar vordering en wees de overige vorderingen af, waarbij het CBP in de proceskosten veroordeelde. De voorwaardelijke reconventionele vordering van UFSC werd niet beoordeeld omdat de voorwaarde niet was vervuld.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202004410
Vonnis in kort geding d.d. 20 november 2020
inzake
de besloten vennootschap CARIBBEAN BITUMEN PRODUCTS B.V.,
gevestigd in Curaçao,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigden: mrs. M.F. Murray en S.J.C. Anthonio,
tegen
de rechtspersoon naar het recht van Texas UNITED FUEL SUPPLY CARIBBEAN LLC,
gevestigd in Texas, Verenigde Staten,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigden: mrs. R. Bottse en P.M. Noordhoek.
Partijen zullen hierna CBP en UFSC worden genoemd.

1.Verloop van de procedure

1.1.
CBP heeft op 11 november 2020 een verzoekschrift ingediend. UFSC heeft op 17 november 2020 per e-mail een (voorwaardelijke) eis in reconventie toegezonden. Eveneens op 17 november 2020 heeft CBP per e-mail een gewijzigde eis toegezonden.
1.2.
Vervolgens heeft op 18 november 2020 de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij namens CBP zijn verschenen de heer [naam 1], de heer [naam 2] en mr. Anthonio. Namens UFSC is mr. Noordhoek verschenen.
1.3.
UFSC heeft bezwaar gemaakt tegen de gewijzigde eis. Geoordeeld is dat de gewijzigde eis niet in strijd is met de goede procesorde. Wel is aan UFSC de gelegenheid geboden zich bij akte, te nemen uiterlijk op 19 november 2020 om 14.00 uur, kort uit te laten over de (gewijzigde) vordering onder (i) en (iii). UFSC heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt.
1.4.
Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
CBP heeft een overeenkomst gesloten met de Asphalt Lake Recovery N.V. (hierna: ALR) op basis waarvan zij (voor bitumen geschikt) asfalt afneemt van ALR, afkomstig van het asfaltmeer. CBP heeft vervolgens op 23 september 2019 een overeenkomst gesloten met UFSC, op basis waarvan CBP bitumen verkoopt en levert aan UFSC en UFSC gehouden is tot afname en betaling daarvan (hierna: de overeenkomst). Op de overeenkomst is het recht van Texas van toepassing. Geschillen dienen te worden voorgelegd aan het International Court of Arbitration, International Chamber of Commerce (hierna: ICC).
2.2.
In artikel 3 van de overeenkomst is bepaald dat CBP aan UFSC per maand minimaal één cargo van 6.200 short ton (met een marge van 10%) aan UFSC zal leveren. CBP dient maandelijks aan UFSC een
loading rangete berichten waarbinnen UFSC de bitumen kan afnemen. In artikel 7 van de overeenkomst is bepaald dat UFSC minimaal tien dagen voor de
loading rangeeen schip dient te nomineren.
2.3.
Tussen CBP en UFSC zijn geschillen ontstaan. Er is onder meer verschil van mening over de prijsberekening van de geleverde bitumen en over de door CBP ingeroepen ontbinding van de overeenkomst.
2.4.
Op 9 december 2019 heeft UFSC een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt bij de ICC. Vervolgens is op 19 december 2019 een spoedarbitrageprocedure gestart, waarin bij
ordervan 7 januari 2020 (hierna: de order) is beslist. In de order is onder meer opgenomen:
(…)
iii) The parties shall continue performing their obligations under the Exclusivity Contract during the period of this Order, meaning respondent [CBP,
toevoeging Gerecht] shall tender one or two monthly cargos of 6,200 short tons (+/- 10%) of 20/30 penetration bitumen from Asphalt Lake to vessels nominated by Claimant [UFSC,
toevoeging gerecht] in accordance with the Exclusivity Contract. This performance is without prejudice to each Party’s allegations of breach of the Exclusivity Contract, which are referred to arbitral tribunal.
iv) With regard to the sale and purchase of asphalt during the period of this Order, paragraph 88 (iii) requires that, at least once in a calender month, beginning with January 2020, Respondent shall notify Claimant of a ten-day loading window commencing in that month, and Claimant shall promptly thereafter nominate (or cause to be nominated on its behalf) a vessel. The parties shall abide by the terms regarding quantity, price and payment as stated in the Exclusivity Contract. (…)
De order is geldig tot en met 29 mei 2020.
2.5.
Bij beschikking van dit gerecht van 23 april 2020 (hierna: de beschikking) is het verzoek van UFSC tot tenuitvoerlegging van de order toegewezen. In de beslissing staat:
verleent UFSC verlof tot tenuitvoerlegging van de “order” van de Emergency Arbitrator van het International Court of Arbitration, International Chamber of Commerce van 7 januari 2020 waarbij CBP is veroordeeld tot nakoming van het daarin bepaalde; (…)
Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
2.6.
Op 6 mei 2020 is door UFSC verzocht de termijn van de order te verlengen. Bij beslissing van 10 juni 2020 is bepaald dat de termijn van de order afloopt op 10 juni 2020 om 23.59 uur.
2.7.
UFSC heeft op 7 mei 2020 en 11 juni 2020 executoriaal beslag laten leggen op het in tanks van CBP opgeslagen bitumen.
2.8.
CBP heeft een kort geding procedure aanhangig gemaakt waarin onder meer de opheffing van het beslag is gevorderd. Op 1 juli 2020 heeft dit gerecht vonnis in kort geding gewezen. In het vonnis staat onder meer:
4.3.
United Fuel [UFSC,
toevoeging gerecht] beschikt op grond van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 23 april 2020 over een executoriale titel voor tenuitvoerlegging van de order van 7 januari 2020. In die order is bepaald dat partijen voor de duur van deze order zijn gehouden de op hun rustende verplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomst na te komen, en dat vanaf januari 2020 tenminste een keer per maand een lading aan diende te worden aangeboden. Voor zover CBP gedurende de periode die de order van kracht was maandelijks een lading heeft aangeboden, staat vast dat dat in januari 2020, maart 2020 en mei 2020 niet tot levering heeft geleid.
(…)
zekerheidstelling
4.7.
CBP heeft ter zitting aangekondigd dat zij hoger beroep zal instellen tegen de beschikking van 23 april 2020 in de exequaturprocedure. Het uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden. (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
(…)
5. De beslissing
(…)
5.1.
verbiedt United Fuel de executie van de beschikking van 23 april 2020 voort te zetten anders dan tegen zekerheidstelling, in die zin dat United Fuel voor elke levering die zij op grond van die beschikking zal afdwingen, inclusief de lading waarop het gelegde beslag rust, zekerheid dient te stellen tot een bedrag van US$ 1.000.000,- in de vorm van een bankgarantie of door storting van voornoemd bedrag in de depot bij een notaris of advocaat;
5.2.
bepaalt dat deze verplichting tot zekerheidstelling geldt voor alle ladingen die betrekking hebben op de periode van geldigheid van de order van 7 januari 2020, totdat het arbitragetribunaal van de ICC bij einduitspraak heeft beslist;
5.3.
heft het door United Fuel gelegde executoriale beslag op indien United Fuel niet binnen drie weken na betekening van dit vonnis tot zekerheidstelling (of vrijwillige vooruitbetaling) en de nominatie van een schip voor het transport van de beslagen bitumen is overgegaan;
2.8.
Partijen zijn vervolgens op 9 juli 2020 een escrow overeenkomst aangegaan, voor de levering bitumen met
loading rangeeind mei 2020. UFSC heeft een bedrag van US$ 1.000.000 in escrow gestort bij de Amerikaanse advocaat van UFSC. Het door UFSC genomineerde schip is eind juli 2020 geladen.
2.9.
Op 5 augustus 2020 heeft CBP een volgende
loading rangebericht aan UFSC van 30 augustus 2020 tot 5 september 2020. Op 16 september 2020 hebben partijen overeenstemming bereikt over een escrow agreement. In deze overeenkomst staat onder meer:
(…)
UFSC wishes to comply with the terms of the Judgment [het kort geding vonnis,
toevoeging gerecht] and, more specifically in relation to this agreement, with the condition of providing security for every delivery executable under the Decision [de beschikking,
toevoeging gerecht] in accordance with the Judgment, such by depositing the Escrow Amount in escrow at the Escrow Agent; (…)
Daarnaast is in de overeenkomst geregeld dat de escrow wordt gestort op de derdenrekening van HBN Law. Op de overeenkomst is Curaçaos recht van toepassing en is het gerecht in eerste aanleg aangewezen in geval van geschillen over de uitvoering van de overeenkomst.
Op 9 oktober 2020 is het schip geladen. Op 22 oktober 2020 is de betaling ontvangen. Het gedeelte van de koopprijs waarover tussen partijen onenigheid bestaat, is in escrow gehouden. Daarop is vervolgens na verkregen verlof beslag gelegd door CBP.
2.10.
Op 13 november 2020 heeft UFSC ten laste van CBP executoriaal beslag gelegd op de hoeveelheid asfalt die zich op dat moment in de viertal tanks bevond, te weten ongeveer 3.800
short tonsbitumen.
2.11.
In een e-mail van 14 november 2020 van CBP is aan UFSC het volgende bericht:
We hereby confirm that we have received confirmation that the required $1 million deposit has been placed in escrow for the upcoming loading.
CBP welcomes the loading in the agreed window 23rd to 30th November 2020 terms as per the original contract. We shall however hold UFSC accountable should the cargo not be uplifted as hereby agreed.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
CBP vordert -na wijziging van eis- bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,:
UFSC te bevelen de Curaçao Escrow Agreement na te komen;
UFSC te bevelen om de bitumen uiterlijk binnen de
loading rangevan 20 tot en met 23 november 2020 af te nemen, althans te starten met het laden van de bitumen op uiterlijk 23 november 2020, althans binnen een door het gerecht in goede justitie te bepalen
loading rangeof startdatum in november 2020, onder de voorwaarde dat UFSC de Curaçao Escrow Agreement naleeft en onder bepaling dat als UFSC niet uiterlijk op de laatste dag van de
loading rangeis gestart met het laden van de bitumen, UFSC de dag daarna direct en zonder nadere ingebrekestelling een opeisbare dwangsom zal verbeuren van US$ 100.000 per dag dat de bitumen niet is afgenomen tot de dag dat het laden is gestart met een maximum van US$ 3.000.000, althans een door het gerecht in goede justitie te bepalen bedrag;
het/de door UFSC gelegde beslag(en) op te heffen indien UFSC niet uiterlijk binnen de
loading rangevan 20 tot en met 23 november 2020, of op een door het gerecht in goede justitie te bepalen dag in november 2020 is gestart met het laden van de bitumen;
de verdere executie van de Beschikking te schorsen totdat het arbitragetribunaal een einduitspraak heeft gegeven en deze uitspraak middels een exequaturprocedure hier ten lande kan worden uitgevoerd, althans voor een door het gerecht in goede justitie te bepalen termijn.
al het voorgaande, met veroordeling van UFSC in de proceskosten die van de beslaglegging daarbij inbegrepen, vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en nakosten indien UFSC binnen 14 dagen niet overgaat tot betaling hiervan.
3.2.
CBP legt aan haar vordering onder (i) ten grondslag dat partijen op 16 september 2020 een escrow-overeenkomst zijn aangegaan. In strijd met deze overeenkomst heeft UFSC op 11 november 2020 bij haar Amerikaanse advocaat een bedrag van US$ 1.000.000 in escrow gedeponeerd, zonder te voorzien in een bepaling dat na de betaling van de koopprijs het resterende gedeelde in escrow gehouden blijft. Doordat UFSC daarmee laat zien de escrow overeenkomst niet te zullen naleven, treden de gevolgen van niet-nakoming in voordat deze opeisbaar is. Aan de vordering onder (ii) is ten grondslag gelegd dat CBP op grond van de beschikking, in samenhang met de orders (nog) driemaal bitumen aan UFSC dient aan te bieden. Dat is inmiddels tweemaal gebeurd en CBP heeft op 2 november 2020 een
loading rangebericht van 20 tot en met 23 november 2020. Gelet op de eerdere leveringen, die met een vertraging van twee maanden hebben plaatsgevonden, heeft CBP belang bij een bevel zoals gevorderd. CBP legt aan de vordering onder (iii) ten grondslag dat UFSC misbruik van haar executiebevoegdheid maakt door beslag te leggen op de bitumen om deze vervolgens niet af te nemen. CBP wordt bovendien onevenredig in haar belang getroffen als UFSC de bitumen niet tijdig afneemt. Het beslag dient daarom te worden opgeheven als de bitumen niet wordt afgenomen binnen de verzochte
loading range. Aan de vordering onder (iv) ten slotte is ten grondslag gelegd dat in het kortgedingvonnis is geoordeeld dat in de maanden januari, maart en april 2020 geen levering heeft plaatsgevonden. UFSC heeft gelet op de overeenkomst, in samenhang met de order en de beschikking daarom recht op in totaal drie ladingen. Kennelijk stelt UFSC zich op het standpunt dat zij recht heeft op meer ladingen. Om te voorkomen dat er meer ladingen worden opgeëist en UFSC in dat kader onrechtmatig gebruik maakt van haar executie bevoegdheid, dient de executie door UFSC van de beschikking te worden geschorst.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.3.
UFSC vordert voorwaardelijk, indien en voor zover het gerecht van oordeel is dat CBP ontvankelijk is in haar primaire vordering, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, CBP te bevelen om binnen de
loading rangevan 23-30 november 2020 aan UFSC, althans het hiertoe door UFSC genomineerde vaartuig, te leveren 6.200 short tons 20/30 penetration bitumen, afkomstig van het Asfaltmeer te Curaçao, met bepaling dat daarbij een afwijking van maximaal 10% meer of minder is toegestaan, op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van NAf 100.000 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat CBP in overtreding mocht zijn van dit bevel, met veroordeling van CBP in de kosten van de procedure.
3.4.
UFSC heeft aan de voorwaardelijke vordering ten grondslag gelegd dat het niet UFSC maar CBP is die haar verplichtingen uit de overeenkomst, de order en de beschikking niet nakomt. UFSC lijdt daardoor schade omdat zij daardoor zelf niet kan voldoen aan verplichtingen jegens afnemers.
in conventie en in reconventie
3.5.
Partijen hebben over een weer verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover relevant, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
In deze zaak gaat het in de kern allereerst om de vraag of UFSC middels een daaraan gekoppelde dwangsom kan worden bevolen tot afname van de overeengekomen hoeveelheid bitumen binnen de door CBP gegeven
loading rangeen met inachtneming van de escrow overeenkomst.
4.2.
CBP stelt dat deze vorderingen zijn gebaseerd op de beschikking, die op haar beurt uitvoering geeft aan de order. Op grond van die order is UFSC gehouden om bitumen af te nemen binnen de
loading range. Daarnaast is de escrow agreement onverkort van toepassing tussen partijen, zodat ook om die reden de rechter in Curaçao bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen. UFSC heeft daartegen aangevoerd dat CBP feitelijk nakoming van de gestelde afnameverplichting vordert, die zijn grondslag vindt in de overeenkomst. Deze overeenkomst wordt beheerst door het recht van Texas en geschillen dienen te worden beslecht middels arbitrage bij de ICC. De beschikking zelf schept geen competentie, nog afgezien van het feit dat deze beschikking CBP geen rechten verleent, nu het verlof tot tenuitvoerlegging aan UFSC is verleend.
4.3.
In de order is opgenomen dat partijen, gedurende de periode dat de order geldig is, hun verplichtingen uit de overeenkomst dienen na te komen. Aan UFSC is vervolgens verlof verleend om deze order ten uitvoer te leggen. Anders dan door CBP is gesteld zijn de door haar ingestelde vorderingen echter niet gebaseerd op deze beschikking in die zin dat sprake is van tenuitvoerlegging van die beschikking, maar op de onderliggende overeenkomst die ten grondslag ligt aan de order. De beschikking zelf geeft enkel verlof tot tenuitvoerlegging van de order. Dat betekent dat deze beschikking ook geen bevoegdheid van de Curaçaose rechter creëert om de nakoming van de overeenkomst te bevelen waarop het recht van Texas van toepassing is en waarover partijen arbitrage bij de ICC zijn overeengekomen. Voor zover CBP veroordeling tot nakoming wil vorderen van de in de order opgenomen verplichtingen uit de overeenkomst (op straffe van verbeurte van een dwangsom) dient zij zich dus te wenden tot het arbitragetribunaal van de ICC.
4.4.
CBP heeft na wijziging van haar eis afzonderlijk de nakoming van de escrow overeenkomst gevorderd. In deze overeenkomst is opgenomen dat het gerecht bevoegd is als tussen partijen geschillen ontstaan over de uitleg ervan. De escrow overeenkomst is opgesteld naar aanleiding van het kortgedingvonnis. In dit vonnis is opgenomen dat voor iedere lading zekerheid gesteld dient te worden door UFSC. Afgezien van de vraag of deze zekerheid (nog) gesteld dient te worden nu de beschikking onherroepelijk is en de zekerheidstelling in het kortgedingvonnis is gekoppeld aan het gegeven dat CBP had aangekondigd hoger beroep in te stellen tegen de beschikking, geldt het volgende. Uit het verzoekschrift volgt dat het bezwaar van CBP met betrekking tot het niet-naleven van de escrow overeenkomst erin is gelegen dat zekerheid is gesteld bij een andere agent, namelijk dezelfde advocaat als bij de eerste escrow-overeenkomst, en dat niet is bepaald dat het gedeelte van het bedrag waarover partijen het eens zijn na de lading wordt betaald aan CBP. Uit de door UFSC overgelegd e-mail van 14 november 2020 (weergegeven onder 2.11) volgt echter dat de directeur van CBP de zekerheidsstelling door UFSC voor de komende lading zonder nader commentaar of bezwaar heeft bevestigd. In dat licht is het gerecht van oordeel dat CBP geen belang heeft bij de door haar gevorderde nakoming van de escrow overeenkomst, te meer nu de nakoming daarvan pas aan de orde zou zijn/komen als de nakoming van de onderliggende overeenkomst zelf kan worden afgedwongen. Het voorgaande betekent dat de vordering onder (i) wordt afgewezen en dat CBP niet ontvankelijk is in haar vordering onder (ii).
4.5.
De door CBP onder (iii) gevorderde opheffing van het beslag is gekoppeld aan de door haar voorgestelde
loading rangevan 20-23 november 2020, althans een
loading rangein november 2020. CBP stelt dat UFSC misbruik maakt van haar executiebevoegdheid als zij de bitumen niet binnen de
loading rangeafneemt. In dat geval blijft CBP met de bitumen zitten, terwijl zij deze niet aan derden kan verkopen. UFSC heeft daartegen aangevoerd dat geen sprake is van misbruik van recht en heeft daarbij onder meer verwezen naar het kortgedingvonnis.
4.6.
Door UFSC is bevestigd dat het beslag zal worden opgeheven als de bitumen door CBP aan UFSC zijn geleverd. Gelet op de vordering onder (ii) van CBP enerzijds en de voorwaardelijke vordering in reconventie anderzijds, willen beide partijen kennelijk dat de bitumen in de
loading rangevan 23-30 november 2020 wordt geleverd. Er is door UFSC een schip genomineerd. Vooralsnog is dan ook aan te nemen dat de levering van bitumen verloopt zoals beide partijen (kennelijk) voor ogen hebben. De vraag die beantwoord moet worden is of UFSC, als zij niet binnen voornoemde
loading rangeeen schip beschikbaar stelt waarin de bitumen kan worden geladen, misbruik maakt van haar bevoegdheid tot het leggen van beslag. Die vraag kan echter niet op voorhand worden beantwoord. Het is nu immers niet vast te stellen of, mocht de hiervoor genoemde
loading rangeniet worden gehaald, dat aan UFSC te wijten is en of UFSC dan (dus) mogelijk misbruik maakt van haar bevoegdheid. Dat betekent dat de (voorwaardelijke) vordering tot opheffing van het beslag zal worden afgewezen.
4.7.
CBP heeft onder (iv) gevorderd dat de executie van de beschikking wordt geschorst. De beschikking is inmiddels onherroepelijk. Het toetsingscriterium bij de beoordeling van de vraag of de executie dient te worden geschorst is, blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026)
de volgende. Indien een vordering in kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging betrekking heeft op een uitspraak waartegen geen rechtsmiddel (meer) openstaat, is de veroordeling waarvan de tenuitvoerlegging ter discussie staat definitief. In dat geval geldt de maatstaf zoals vermeld in het arrest van 22 april 1983 onverkort, en bestaat dus slechts grond voor schorsing ingeval van – kort gezegd – misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW). In dit verband verdient nog opmerking dat de in de uitspraak van 22 april 1983 genoemde gevallen – de ten uitvoer te leggen uitspraak berust klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag, respectievelijk de tenuitvoerlegging zal door na deze uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand doen ontstaan – slechts voorbeelden zijn van een situatie waarin de partij die bevoegd is een uitspraak ten uitvoer te leggen, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen en dan dus haar bevoegdheid misbruikt. Er kunnen zich ook andere situaties voordoen waarin in verband met na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten sprake is van misbruik van bevoegdheid overeenkomstig de in art. 3:13 BW genoemde maatstaf.
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat op basis van de overeenkomst, in samenhang met de order en de beschikking, in ieder geval nog een levering bitumen moet plaatsvinden. Er bestaat dus geen aanleiding om op dit moment de verdere executie van de beschikking te schorsen. CBP heeft aangevoerd dat zij aanwijzingen heeft dat UFSC zich op het standpunt gaat stellen dat na de aanstaande levering nog een of meer leveringen moeten plaatsvinden. Voor het antwoord op die vraag zou beoordeeld moeten worden of de voorgaande leveringen op basis van de overeenkomst zijn uitgevoerd. Dit betreft enerzijds een beoordeling van de inhoud en uitvoering van de overeenkomst zelf, waarvoor geldt dat daarop het recht van Texas van toepassing is en waarvoor geldt dat deze beoordeling is voorbehouden aan het arbitragetribunaal van de ICC. Anderzijds gaat het ook hierbij om een (mogelijke) toekomstige situatie waarvan in het kader van dit kort geding onvoldoende vaststaat dat deze situatie zich gaat voordoen. Dat betekent dat deze vordering eveneens zal worden afgewezen.
4.9.
CBP zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld.
in voorwaardelijke reconventie
4.10.
De voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is ingesteld, is niet vervuld. Aan de beoordeling van die vordering wordt dus niet toegekomen. De proceskosten worden gecompenseerd.

5.De beslissing

Het Gerecht:
rechtdoende in kort geding:
in conventie
5.1.
verklaart CBP niet ontvankelijk in de vordering onder (ii);
5.2.
wijst de overige vorderingen af;
5.3.
veroordeelt CBP in de proceskosten, aan de zijde van UFSC tot op heden begroot op NAf 1.500;
5.4.
verklaart dit vonnis wat de proceskosten betreft uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.5.
verstaat dat de voorwaarde waaronder de vordering is ingesteld niet is vervuld;
5.6.
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.E.M. Nootenboom-Lock, rechter, en op 20 november 2020 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.