ECLI:NL:OGEAC:2021:127

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
CUR202100229
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.M. Martinez
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de bestreden beschikking inzake sloop van het monumentale Cinelandia-gebouw te Curaçao

In deze zaak hebben de stichtingen [stichting 1] en [stichting 2] een verzoek om voorlopige voorziening ingediend tegen de minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning, die de derde-belanghebbende had gesommeerd om het Cinelandia-gebouw te slopen vanwege acuut instortingsgevaar. De verzoeksters, die zich inzetten voor het behoud van beschermde monumenten, betwisten de noodzaak van de sloop en stellen dat het gebouw nog gerestaureerd kan worden. Ze hebben eerder rechtszaken gevoerd tegen de overheid en hebben de minister verzocht om zorgvuldiger om te gaan met de sloopvergunning. Het Gerecht heeft op 1 februari 2021 de bestreden beschikking geschorst, totdat het verzoek om voorlopige voorziening zou zijn behandeld. Tijdens de zitting op 8 februari 2021 hebben de verzoeksters hun bezwaren toegelicht, waarbij ze benadrukten dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verplichting tot herbouw van het monumentale deel van het gebouw niet in de beschikking is opgenomen. Het Gerecht oordeelt dat de minister in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel heeft gehandeld, en dat de bestreden beschikking waarschijnlijk geen stand zal houden in beroep. Het Gerecht schorst de beschikking en veroordeelt de minister tot betaling van de advocaatkosten aan de verzoeksters.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

op het verzoek om voorlopige voorziening van:
1.de stichting
[stichting 1]([st 1])
,2.da stichting
[stichting 2]([st 2])
,
beide gevestigd in Curaçao,
verzoeksters,
gemachtigde: mr. A.K.E. Henriquez,
tegen

de minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning (de minister),

verweerder,
gemachtigde: mr. A.C. Herrera, werkzaam bij het Ministerie van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning (VVRP),
met als derde-belanghebbende:

de naamloze vennootschap [NV]

Procesverloop

Op 25 januari 2021 hebben verzoeksters (pro forma) beroep (zaaknummer CUR202100230) ingesteld tegen de brief van de minister aan de derde-belanghebbende van 15 januari 2021 (de bestreden beschikking), waarin is vermeld:
“(…) gelet op het dreigende instortingsgevaar en de bouwtechnische staat van het gebouw die met de dag verslechtert, sommeer ik u krachtens artikel 44 van de Bouw- en woningverordening 1935 om het Cinelandia-gebouw (gelegen te Pietermaai West, kadastraal bekend onder sectie I-A-1188), binnen één (1) maand na de ontvangst van dit schrijven, compleet af te breken (slopen). (…)”
Op dezelfde datum hebben verzoeksters een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij het Gerecht strekkende tot schorsing van de bestreden beschikking.
Bij ordemaatregel van 1 februari 2021 heeft het Gerecht de bestreden beschikking geschorst, voor zover de derde-belanghebbende op grond daarvan is gesommeerd om het Cinelandia gebouw te slopen, totdat het Gerecht op het verzoek om voorlopige voorziening zou hebben beslist.
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 8 februari 2021 ter zitting behandeld. Namens verzoeksters zijn verschenen [vz 1] (voorzitter [st 1]) en [vz 2] (voorzitter [st 2]), bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de gemachtigde voornoemd, [G.H.] (coördinator rechtszaken bij het Ministerie van VVRP), [P.B.] (inspecteur-generaal bij het Ministerie van Sociale zaken, Arbeid en Werkgelegenheid), [R.B.] (inspecteur Ruimtelijke Ordening en Planning bij het Ministerie van VVRP), [E.J.] (milieudeskundige bij het Ministerie van Gezondheid, Milieu en Natuur), [G.P.] (afdelingshoofd bij de afdeling Inspectie Arbeidsveiligheid van het Ministerie van Sociale zaken, Arbeid en Werkgelegenheid) en [C.M.] (asbestdeskundige). De gemachtigden hebben het woord gevoerd conform de door hen overgelegde pleitnota’s.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 85, eerste lid, van de Lar kan een beschikking waartegen een beroepschrift bij het Gerecht is ingediend, of waaromtrent een bestuurlijke heroverweging plaatsvindt als bedoeld in hoofdstuk 4, op verzoek van de indiener van het beroepschrift onderscheidenlijk de bezwaarde geheel of gedeeltelijk door het Gerecht worden geschorst op grond dat de uitvoering van de beschikking voor hem een onevenredig nadeel met zich mee zal brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van de beschikking te dienen belang. Ook kan op zijn verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen ter voorkoming van onevenredig nadeel als in de eerste volzin bedoeld.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Monumentenlandsverordening (MonumentenLv) is het verboden zonder vergunning van de minister of in strijd met bij zodanige vergunning vastgestelde voorwaarden een beschermd monument geheel of ten dele:
a. af te breken of te verplaatsen;
b. te vernielen of te beschadigen;
c. in enig opzicht te wijzigen;
d. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Op grond van het tweede lid wordt een vergunning als bedoeld in het eerste lid schriftelijk verzocht. De minister beslist op het verzoek binnen zes maanden na de datum van ontvangst. Indien hij zijn beslissing niet binnen zes maanden ter kennis van de verzoeker heeft gebracht wordt de vergunning geacht te zijn verleend. Op grond van het derde lid geldt dat indien de vergunning is geweigerd of aan de vergunning voorwaarden zijn verbonden en de belanghebbende daardoor schade lijdt, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, de minister hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekent.
2. Verzoeksters zijn stichtingen die zich inzetten voor het behoud van beschermde monumenten. De voorgevel en delen van de zijgevel van het in de binnenstad gelegen Cinelandia gebouw (het gebouw) zijn aangewezen tot beschermd monument. De derde-belanghebbende is de eigenaresse van het gebouw.
2.1.
Verzoeksters proberen de Curaçaose overheid al jaren te bewegen tot het treffen van maatregelen tot behoud van het gebouw en hebben in verband daarmee verschillende rechtszaken gevoerd tegen de overheid. Een in het verleden aan de derde-belanghebbende verleende sloopvergunning is door de bestuursrechter vernietigd.
2.2.
In verband met haar voornemen om een sloopvergunning te verlenen aan de derde-belanghebbende voor het slopen van het gebouw heeft de minister verzoekster [st 1] in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze daarover te geven. Verzoekster [st 1] heeft in haar brief van 23 augustus 2019 vermeld, voor zover hier van belang:
“(…) Zoals gezegd is er nog geen acuut instortingsgevaar, maar er is wel sprake van groot achterstallig onderhoud en delen van het gebouw moeten geheel vervangen worden. [st 1] is daarom bereid, om het idee van het slopen van het gebouw en het wederopbouwen van ten minste de voorgevel en delen van de zijgevel in overweging te nemen en te zijner tijd haar zegen daaraan te geven. Vooralsnog is dat niet mogelijk, want bij de stukken die [st 1] heeft ontvangen ontbrak een aantal belangrijke stukken:
(…)
4. Er is geen definitie gegeven van het deel dat herbouwd moet worden;
5. Er is geen concept bouwvergunning voor de wederopbouw met eventueel van het bestaande gebouw afwijkende nieuwbouw;
6. Er is geen enkele vorm van garantie gegeven (bewezen) dat de eigenaar na de sloop ook daadwerkelijk tot het herbouwen van het monument zal overgaan.
Onder die omstandigheden is het niet mogelijk om een oordeel te geven in dit stadium. Iets anders zou betekenen dat [st 1] wel of niet haar zegen zou moeten geven aan de sloop van Cinelandia, zonder dat de voorwaarden waaronder en de wijze waarop de beloofde wederopbouw zou moeten plaatsvinden, bekend zijn. Dat zou onzorgvuldig zijn en daarom wordt de Minister op het hart gedrukt om in deze ook zorgvuldigheid te betrachten en dit dossier beter voor te bereiden.
(…)
In de visie van [st 1] dient op voorhand, dat wil zeggen voordat er een sloopvergunning wordt verleend, duidelijk te zijn wat de eigenaar gaat (her)bouwen, binnen welke termijn hij dat gaat doen en welke garanties er zijn dat hij dat ook daadwerkelijk gaat doen. (…) De voorwaarden dienen in ieder geval goed te zijn vastgelegd, om te voorkomen dat de eigenaar van het pand in een later stadium zich kan beroepen op omissies en zodoende aan de verplichting van herbouwen kan ontkomen. [st 1] komt derhalve tot de volgende suggesties.
(…)
Mits er naar genoegen van [st 1] kan worden voldaan aan de eisen hiervoor genoemd, kan [st 1] te zijner tijd, na vooraf alle nu nog ontbrekende documenten te hebben beoordeeld, haar zegen geven aan het verlenen van een sloopvergunning.
(…)”
2.3.
Bij kennisgeving van 15 januari 2021, waaraan de bestreden beschikking is gehecht, heeft de minister verzoekster [st 1] meegedeeld dat de bestreden beschikking is gegeven.
3. Verzoeksters stellen, onder verwijzing naar door hen overgelegde rapporten, dat het gebouw nog gerestaureerd kan worden en dat van een acuut instortingsgevaar geen sprake is. Verzoeksters hebben ter zitting toegelicht dat zij desondanks geen bezwaren hebben tegen de sloop van het gebouw zolang herbouw van het monumentale deel ervan in originele staat gegarandeerd is. Zij stellen dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en in het kader van deze procedure moet worden geschorst, omdat de minister, kort gezegd, onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht bij het geven van de bestreden beschikking en niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd waarom zij heeft nagelaten om met toepassing van de aan haar, mede op grond van de MonumentenLv, toekomende publiekrechtelijke bevoegdheden de verplichting tot herbouw van het monumentale deel van het gebouw op te nemen in de bestreden beschikking.
3.1
De minister stelt, onder verwijzing naar door haar overgelegde rapporten en adviezen, dat de huidige staat van het gebouw dermate slecht is dat restauratie ervan niet meer mogelijk is en sprake is van een acuut instortingsgevaar. Zij voert aan dat het opleggen van de verplichting tot herbouw neerkomt op toepassing van de in artikel 5, derde lid, van de MonumentenLv vastgelegde bevoegdheid om voorwaarden te stellen aan een sloopvergunning. Zij heeft er echter voor gekozen om geen gebruik te maken van de in evengenoemde bepaling vastgelegde bevoegdheid omdat de procedure die daaraan voorafgaat tijdrovend is, terwijl het gebouw volgens haar op instorten staat en dus gevaar oplevert voor burgers. Gelet op de zeer nadelige gevolgen die het instorten van het gebouw kan hebben en de aansprakelijkheid die daaruit zou kunnen voortvloeien voor het Land Curaçao, moest zij ervoor zorgen dat zo snel mogelijk een einde zou komen aan de gevaarlijke situatie. Om die reden heeft zij de derde-belanghebbende gesommeerd om het gebouw binnen een maand te slopen. Dat herbouw van het monumentale deel van het gebouw wenselijk is, weegt, aldus nog steeds de minister, niet op tegen het belang van bescherming van burgers tegen het gevaar van instorting van het gebouw.
3.2.
Ter zitting heeft de minister bevestigd dat de derde-belanghebbende bereid is om het monumentale deel van het gebouw te herbouwen. Het Gerecht zal thans dan ook hiervan uitgaan. Dat het algemeen belang gediend is met het behoud van het monumentale deel van het gebouw staat in het kader van deze procedure vast. De vraag die zich dan voordoet is of de minister dit gegeven bij haar oordeel heeft betrokken bij het geven van de bestreden beschikking.
4. Het Gerecht oordeelt als volgt.
4.1
De minister heeft allereerst onvoldoende toegelicht waarom toepassing van de in artikel 5, derde lid, van de MonumentenLv vastgelegde bevoegdheid gepaard gaat met een dermate tijdrovende procedure dat daarvan in dit geval moest worden afgezien. Dat geldt te meer omdat de minister, zijnde het bestuursorgaan dat bevoegd is om die bevoegdheid toe te passen, het zelf in handen had om tijdig in actie te komen en de procedure op een voortvarende manier te laten verlopen. Bovendien liep die procedure al. Verzoekster [st 1] is namelijk in het kader daarvan in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze te geven, hetgeen zij bij voornoemde brief van 23 augustus 2019 ook gedaan heeft. Aldus kan niet worden aangenomen dat van de minister in redelijkheid niet mocht worden verwacht dat zij met toepassing van evengenoemde bepaling de verplichting tot herbouw van het monumentale deel van het gebouw in de bestreden beschikking zou vastleggen. Daarbij neemt het Gerecht mede in aanmerking het feit dat de derde-belanghebbende zich bereid heeft verklaard om tot herbouw van het monumentale gedeelte van het gebouw over te gaan en zich dan ook waarschijnlijk niet zou hebben verzet tegen een daartoe strekkende verplichting. De minister heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij die bereidheid van de derde-belanghebbende in acht heeft genomen bij de voorbereiding van de bestreden beschikking. Daargelaten dat niet duidelijk is geworden waarom de minister dat heeft nagelaten, heeft zij in het licht van het (algemeen) belang van behoud van (het monumentale deel van) het gebouw daarmee onzorgvuldig gehandeld.
4.2
In voormelde brief van 25 augustus 2019 heeft [st 1] aan de minister kenbaar gemaakt onder welke voorwaarden zij bereid was mee te werken met de sloop van het gebouw en dat in ieder geval het behoud van het gebouw gegarandeerd moest zijn. In verband met dat laatste heeft zij ook een aantal suggesties gedaan aan de minister. De minister is echter zonder voorafgaande mededeling aan verzoekster [st 1] afgeweken van de procedure tot verlening van een sloopvergunning en heeft op grond van de bestreden beschikking een sommatie tot sloop gegeven. Enige toelichting hierover aan verzoekster [st 1] is uitgebleven. Ook in de bestreden beschikking ontbreekt die toelichting. Met de enkele vermelding dat het gebouw op instorten staat, heeft de minister de bestreden beschikking niet van een draagkrachtige motivering voorzien. De minister heeft namelijk niet gemotiveerd waarom zij ervoor heeft gekozen om de derde-belanghebbende niet te verplichten tot het herbouwen van het monumentale deel van het gebouw in originele staat. Dat geldt te meer omdat de derde-belanghebbende kennelijk daartoe bereid is en de directeur ad interim van de Uitvoeringsorganisatie Ruimtelijke Ordening en Planning bovendien in zijn advies van 11 juli 2019 aan de minister heeft geadviseerd om herbouw van de voorgevel als voorwaarde te stellen in een eventueel te verlenen sloopvergunning.
4.3
Het Gerecht is gelet op het voorgaande voorlopig van oordeel dat de bestreden beschikking in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel is gegeven en waarschijnlijk geen stand zal houden in beroep.
4.4
Nu in het kader van deze procedure vast staat dat het algemeen belang gediend is met behoud van het monumentale deel van het gebouw, waaronder ook verstaan het slopen en herbouwen ervan in de oorspronkelijke staat, leidt een afweging van de betrokken belangen niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt het Gerecht mede in aanmerking dat het de minister vrij staat om, ondanks lopende rechtszaken, in overleg met partijen te treden om alsnog te komen tot een beslissing waarbij het gebouw gesloopt kan worden zonder dat het monumentale deel daarvan verloren gaat.
5. In het hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het Gerecht aanleiding om de bestreden beschikking te schorsen op de manier zoals hierna in het dictum zal worden vermeld.
6. Het Gerecht ziet verder aanleiding om de minister te veroordelen tot betaling aan verzoeksters van de door hen gemaakte advocaatkosten, die het Gerecht begroot op NAf 1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700,-).

Beslissing

Het Gerecht:
  • wijst toehet verzoek om voorlopige voorziening;
  • schorstde bestreden beschikking totdat het Gerecht in de bodemprocedure met zaaknummer CUR202100230 op het beroep heeft beslist;
  • veroordeeltde minister om het bedrag van NAf 1.400,- (zegge: veertienhonderd gulden) aan verzoeksters te betalen als gemachtigdensalaris.
Aldus vastgesteld door mr. N.M. Martinez, rechter in het Gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2021, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen de beslissing staat geen hoger beroep open.