ECLI:NL:OGEAC:2021:198

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
CUR202000983
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen bankvorderingen en dwangschrift van het Kadaster tegen de Ontvanger van het Land Curaçao

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van het Kadaster tegen bankvorderingen en een dwangschrift van de Ontvanger van het Land Curaçao. Het Kadaster, vertegenwoordigd door de gemachtigden mrs. R.B. van Hees en F.B.M. Kunneman, heeft verzet aangetekend tegen een dwangschrift dat was uitgevaardigd door de Ontvanger, die werd bijgestaan door mrs. P.M. Noordhoek en E.R. de Vries. De zaak draait om de vraag of de Ontvanger bevoegd was om het dwangschrift uit te vaardigen en of de vordering van het Land op het Kadaster gegrond was.

De feiten van de zaak zijn als volgt: het Kadaster heeft in het verleden reserves opgebouwd en het Land heeft een factuur gestuurd voor een bedrag van NAf 15 miljoen, met als omschrijving “Over reserves”. Het Kadaster heeft bezwaar gemaakt tegen deze factuur, maar er is nooit op het bezwaar beslist. De Ontvanger heeft vervolgens vorderingen ingesteld en een dwangschrift uitgevaardigd. Het Kadaster stelt dat de Ontvanger geen bevoegdheid heeft om deze vordering te innen, omdat het een privaatrechtelijke vordering betreft en niet onder de bepalingen van de Landsverordening Dwanginvordering valt.

Het Gerecht heeft geoordeeld dat de Ontvanger niet bevoegd was om het dwangschrift uit te vaardigen, omdat de vordering van het Land op het Kadaster niet kan worden gekwalificeerd als een belasting of bijdrage zoals bedoeld in de Landsverordening. Bovendien is de vordering van het Land verjaard. Het Gerecht heeft het verzet van het Kadaster gegrond verklaard, de bankvorderingen en het dwangschrift buiten effect gesteld, en de Ontvanger veroordeeld in de proceskosten van het Kadaster, die zijn begroot op NAf 25.884,50. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202000983
Vonnis d.d. 8 november 2021
inzake
de
STICHTING KADASTER EN OPENBARE REGISTERS CURAÇAO,
gevestigd in Curaçao,
eiseres,
gemachtigden: mrs. R.B. van Hees en F.B.M. Kunneman,
tegen
de
ONTVANGER VAN HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigden: mrs. P.M. Noordhoek en E.R. de Vries.
Partijen zullen hierna het Kadaster en de Ontvanger worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het verzetschrift ex artikel 4 lid 2 van de Landsverordening Dwanginvordering (hierna: Lv Dwanginvordering) met producties, ingediend op 15 juli 2020;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek tevens vermeerdering van (de gronden van de) eis met producties;
  • de conclusie van dupliek;
  • de nadere producties van het Kadaster;
  • de mondelinge behandeling op 23 september 2021 en de ter gelegenheid daarvan door elk van beide partijen voorgedragen en overgelegde pleitnota en de door het Land overgelegde “Bepalingen tot regeling van het ambt der hypotheekbewaarders en van hunne boekhouding”.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Bij besluit van 18 december 2001 heeft de Eilandsraad Curaçao besloten tot verzelfstandiging van de diensten op het gebied van het kadaster- en hypotheekwezen. Ter uitvoering van dit besluit is op 25 januari 2002 het Kadaster door het Eilandgebied Curaçao (de rechtsvoorganger van het Land) opgericht. Het Kadaster heeft na haar oprichting de diensten verleend die voorheen door de Dienst Kadaster en het Hypotheekkantoor – als onderdeel van de overheid – werden verleend.
2.2.
Het Kadaster int bij haar afnemers voor haar diensten de daarvoor verschuldigde bedragen conform de vastgestelde wettelijke tarieven. Het Kadaster ontvangt geen subsidie of financiering van de overheid.
2.3.
In artikel 3 van de statuten van het Kadaster is bepaald dat het vermogen van het Kadaster zal worden gevormd door (onder andere) de verlening van diensten en de inning van de gelden op grond van de vastgestelde tarieven en kosten.
2.4.
In een in 2012 door de Stichting Overheids Accountants Bureau verricht onderzoek, is geconcludeerd dat het Kadaster over algemene reserves van ruim NAf 8 miljoen beschikt. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de Raad van Ministers bij besluiten van 12 september 2012 en 11 oktober 2012 bepaald dat het Kadaster de reserves aan het Land moet afdragen.
2.5.
In 2013 heeft tussen partijen correspondentie over deze kwestie plaatsgevonden. De reserves zijn niet overgedragen aan het Land.
2.6.
Bij factuur van 23 juli 2018 heeft het Land (het Ministerie van Financiën) aan het Kadaster een bedrag van NAf 15 miljoen in rekening gebracht, met als omschrijving “Over reserves” (hierna: de factuur). Aan de voet van de factuur staat vermeld: “Indien U het niet eens bent met de factuur kunt U een bezwaarschrift indienen bij het hoofd van Bureau/Dienst binnen één maand na dagtekening”. Deze factuur is op 25 juli 2018 aan het Kadaster betekend.
2.7.
Het Kadaster heeft bij brief van 22 augustus 2018 pro forma bezwaar gemaakt tegen de factuur en daarin verzocht aan te geven wat de (wettelijke) grondslag is van de factuur en het daarop vermelde factuurbedrag. Vervolgens is gecorrespondeerd tussen het Land en het Kadaster. Op het bezwaar is nooit beslist.
2.8.
Op 13 februari 2020 heeft de Ontvanger op de voet van artikel 10 van de Landsverordening op de invordering van directe belastingen 1943 vorderingen ingesteld bij MCB en Girobank ter zake van de factuur. Deze zijn door de deurwaarder bij aktes van 28 februari 2020 aan de MCB en Girobank betekend.
2.9.
Op 5 maart 2020 heeft de Ontvanger op de voet van de artikelen 1, 3 en 9 van de Lv Dwanginvordering een dwangschrift uitgevaardigd ter zake van de factuur, vermeerderd met NAf 150.000 aan betekeningskosten. Het dwangschrift vermeldt onder meer: “Vordering andere dan kohierbelastingen”.
2.10.
Bij vonnis in kort geding van 24 april 2020 gewezen tussen het Kadaster als eiseres en (onder andere) het Land en de Ontvanger als gedaagden heeft het gerecht de Ontvanger (i) verboden op grond van de bankvorderingen aanspraak te maken
op betaling van de door het Land gepretendeerde vordering, (ii) bevolen te gehengen en gedogen dat de banken gevolg geven aan eventuele opdrachten van het Kadaster met betrekking tot door hem bij die banken aangehouden tegoeden en (iii) verboden het dwangschrift ten uitvoer te leggen.
2.11.
Het Kadaster heeft tegen het dwangschrift en de vorderingen verzet aangetekend ex artikel 4 Lv Dwanginvordering.

3.Het geschil

3.1.
Het Kadaster vordert na vermeerdering van eis, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
het verzet tegen de bankvorderingen en het dwangschrift gegrond te verklaren;
de bankvorderingen en het dwangschrift buiten effect te stellen;
de Ontvanger te veroordelen in de volledige proceskosten alsmede de nakosten, te vermeerderen met rente bij niet betaling binnen veertien dagen.
3.2.
Het Kadaster legt het volgende aan de vordering ten grondslag. Het Land heeft geen vordering op het Kadaster, en bovendien is sprake van détournement de pouvoir en is de Ontvanger niet bevoegd ter zake van de gepretendeerde vordering een dwangschrift uit te vaardigen en evenmin om een vordering te doen onder banken. Als het Kadaster al een verplichting tot afdracht aan het Land zou hebben, is de vordering bovendien verjaard, aldus het Kadaster.
3.3.
De Ontvanger concludeert dat het gerecht het Kadaster niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen althans haar deze zal ontzeggen, met veroordeling van het Kadaster in de kosten van dit geding, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.4
De Ontvanger voert samengevat als verweer dat het Land de zorg heeft voor het kadaster- en hypotheekwezen en ter uitvoering daarvan het Kadaster heeft opgericht, dat daarbij de opdracht heeft gekregen de diensten op het gebied van het kadaster- en hypotheekwezen ten behoeve van het Land uit te voeren. Daarmee heeft het Land een vordering uit hoofde van een overeenkomst van opdracht dan wel uit ongerechtvaardigde verrijking of bewaarneming op het Kadaster ter zake van de (publieke) gelden die het Kadaster namens het Land heeft geïnd verminderd met de operationele kosten van het Kadaster. De factuur is een bestuursrechtelijke beschikking die bij gebreke van beroep formele rechtskracht heeft gekregen. Op grond van artikel 1 Lv Dwanginvordering is de Ontvanger bevoegd het gefactureerde bedrag door middel van een dwangschrift als ook middels het doen van bankvorderingen in te vorderen.
3.5
Op de stellingen van partijen, voor zover van belang, zal onder de beoordeling worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In het kader van deze verzetprocedure is het bepaalde in artikel 4 lid 3 Lv Dwanginvordering van belang. Daarin is bepaald dat verzet niet gegrond kan zijn op het niet ontvangen van een aanslagbiljet, kennisgeving van te betalen bijdrage of vergoeding of aanmaning en nimmer gericht kan zijn tegen de wettigheid of de hoegrootheid van het gevorderde bedrag.
4.2.
Gelet op deze bepaling ligt enkel ter beoordeling voor of de Ontvanger ter zake van de factuur wegens “Over reserves” bevoegd is tot de door hem genomen maatregelen en of sprake is van verjaring. Het gerecht zal de stellingen ten aanzien van de onderliggende vordering daarom buiten beschouwing laten, tenzij deze voor de beoordeling van de bevoegdheid van de Ontvanger of de verjaring van de vordering relevant zijn.
4.3.
Ten aanzien van de bevoegdheid van de Ontvanger overweegt het gerecht als volgt. De Ontvanger baseert zijn bevoegdheid tot de genomen invorderingsmaatregelen, zowel wat betreft het uitgevaardigde dwangschrift als (anders dan de vordering zelf vermeldt) de aan de banken betekende vorderingen, op artikel 1 van de Lv Dwanginvordering.
4.4.
Artikel 1 van de Lv Dwanginvordering bepaalt: “De belastingen, de bijdragen en vergoedingen, welke volgens tarieven vastgesteld bij landsverordening, landsbesluit, houdende algemene maatregelen, eilandsverordening en eilandsbesluit, houdende algemene maatregelen, ten bate van ’s Lands kas worden geheven, [...] worden ingevorderd door middel van dwangschriften.”
4.5.
Een bevoegdheid tot het doen van een bankvordering schept deze bepaling niet. Met deze bepaling wordt alleen een bevoegdheid gegeven tot het uitvaardigen van dwangschriften. Die bevoegdheid is beperkt tot de invordering van belastingen, bijdragen en vergoedingen als in die bepaling bedoeld. De vordering die het Land op het Kadaster pretendeert te hebben, is niet volgens tarieven vastgesteld; dat is uitsluitend het geval met betrekking tot de door het Kadaster van de afnemers van haar diensten geïnde gelden. Bovendien is de Ontvanger gepretendeerde vordering van privaatrechtelijke aard. De Ontvanger stelt immers dat het Kadaster de gelden aan het Land heeft af te dragen op grond van een tussen hen bestaande overeenkomst van opdracht, althans op grond van ongerechtvaardigde verrijking of een overeenkomst van bewaarneming. Van een belasting, bijdrage of vergoeding als bedoeld in artikel 1 Lv Dwanginvordering is dus geen sprake. Dat de reserves van het Kadaster waarop het Land aanspraak maakt hun oorsprong vinden in door het Kadaster bij haar afnemers in rekening gebrachte kosten en dat die kosten ingevolge de Kadasterlandsverordening bij landsbesluit door het Land worden vastgesteld, maakt dat niet anders. Gezien artikel 1 Lv Dwanginvordering is de Ontvanger dan ook niet bevoegd de onderhavige gepretendeerde vordering in te vorderen door middel van een dwangschrift.
4.6.
Ook indien, veronderstellenderwijs, ervan moet worden uitgegaan dat het Kadaster het door het Land gestelde bedrag verschuldigd is en moet worden aangenomen dat de factuur een bestuursrechtelijke beschikking al dan niet met formele rechtskracht is, geeft dat gelet op de privaatrechtelijke aard van de vordering de Ontvanger niet de bevoegdheid dat verschuldigde bedrag middels een dwangschrift te incasseren.
4.7.
De uitspraak van het Hof (ECLI:NL:OGHACMB:2019:62), waarnaar de Ontvanger verwijst, biedt onvoldoende grond om daar anders over te oordelen.
In de desbetreffende zaak heeft het Hof geoordeeld dat de in verband met de door het Eilandgebied Sint Maarten (thans het Land) - voor de duur van zestig jaar -gevestigde erfpacht aan het Land verschuldigde erfpachtcanons, vallen onder de “bijdragen en vergoedingen” als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de Lv Dwanginvordering. Daarmee heeft het Hof weliswaar geoordeeld dat de canonbetaling, een privaatrechtelijke verplichting, middels dwangschrift kan worden ingevorderd, maar daaruit volgt niet dat ook een privaatrechtelijke vordering als de onderhavige middels een dwangschrift kan worden ingevorderd. Het zou ook onwenselijk zijn indien het Land zich voor iedere vordering die het meent te hebben op een derde door middel van een dwangschrift gelden kan incasseren. Uitgangspunt is dat de Lv Dwanginvordering de Ontvanger enkel de bevoegdheid geeft belastingschulden en soortgelijke (bestuursrechtelijke) bijdragen en vergoedingen te innen. Er is geen grond daarvan af te wijken dan wel te concluderen dat de onderhavige vordering als een dergelijke schuld, bijdrage of vergoeding moet worden beschouwd.
4.8.
Daarbij komt dat bij vonnis van heden tussen het Land en de Ontvanger door het gerecht is beslist dat het Land geen recht heeft op afdracht aan haar van de reserves van het Kadaster (CUR202001764).
4.9.
Bovendien, als al sprake zou zijn van een vordering van het Land, zou deze grotendeels zijn verjaard. De gestelde vordering van het Land is gebaseerd op een overeenkomst van opdracht, althans ongerechtvaardigde verrijking of een overeenkomst van bewaarneming. In het geval van een overeenkomst van opdracht of bewaarneming geldt ingevolge artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat de vordering verjaart door verloop van vijf jaren nadat de vordering opeisbaar is geworden. In het geval van ongerechtvaardigde verrijking geldt ingevolge artikel 3:310 BW eveneens een verjaringstermijn van vijf jaren, zij het dat de termijn in dat geval begint te lopen nadat het Land zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.10.
Gesteld noch gebleken is dat in het kader van de gestelde overeenkomst van opdracht dan wel bewaarneming is afgesproken wanneer het Kadaster haar verplichting tot afdracht van de gelden zou nakomen. Op grond van artikel 6:38 BW betekent dat dat die vorderingen tot periodieke afdracht steeds terstond opeisbaar waren. Niet betwist is voorts dat het Kadaster alleen in de jaren 2002 tot en met 2010, 2015, 2017 en 2018 reserves heeft opgebouwd.
4.11.
Door de Ontvanger is niet althans niet gemotiveerd gesteld noch is anderszins gebleken dat de verjaring – op een eerder tijdstip dan hierna overwogen – is gestuit. Stuiting kan op verschillende wijzen geschieden, onder meer door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317 lid 1 BW). De brieven die het Land in 2013 aan het Kadaster heeft gestuurd, kunnen niet als stuitingshandeling in de zin van dat artikellid worden aangemerkt. Ditzelfde geldt voor de factuur van 23 juli 2018, nu dat een (eerste) verzoek tot betaling betreft en geen aanmaning of mededeling in de zin van artikel 3:317 BW is. Van andere mogelijke stuitingshandelingen is het gerecht niet gebleken, behoudens de navolgende. Waar het de aanspraak op afdracht op grond van de overeenkomst van opdracht betreft, is de eerste stuitingshandeling van het Land de betekening van het verzoekschrift op 20 juli 2020 in de bodemzaak tussen het Land en de Ontvanger (CUR202001764). Voor zover het Land de vordering tot afdracht baseert op ongerechtvaardigde verrijking, heeft het daarop eerst bij conclusie van repliek in de bodemzaak van 1 maart 2021 aanspraak gemaakt. In beide gevallen geldt dat de vordering, voor zover het de gelden betreft die door het Kadaster zijn geïnd vóór juli 2015 respectievelijk maart 2016, zijn verjaard.
4.12.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzet tegen de bankvorderingen en het dwangschrift gegrond zal worden verklaard en de bankvorderingen en het dwangschrift buiten effect zullen worden gesteld.
4.13.
De Ontvanger zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. In beginsel wordt bij de berekening van de hoogte van de proceskostenveroordeling aansluiting gezocht bij het liquidatietarief. Het Kadaster vordert in deze zaak veroordeling van de Ontvanger tot betaling aan het Kadaster van de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten. Een integrale vergoeding van proceskosten is alleen onder buitengewone omstandigheden toewijsbaar, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Daarvan is pas sprake als het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verweerder zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM, hetgeen ook omvat dat de verweerder zich in rechte mag verdedigen (Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360).
4.14.
Naar het oordeel van het gerecht kan niet worden geoordeeld dat de Ontvanger het handhaven van de door haar genomen invorderingsacties en het voeren van verweer gelet op de evidente ongegrondheid ervan en in verband met de betrokken (financiële) belangen van het Kadaster achterwege had behoren te laten, zodat het zich niet schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procesrecht of een onrechtmatige daad. Getoetst aan de weergegeven strenge maatstaf, bestaat dus onvoldoende grond de Ontvanger te veroordelen in de volledige proceskosten van het Kadaster.
4.15.
Het gerecht ziet in het vorenstaande aanleiding de Ontvanger te veroordelen in de kosten van dit geding conform het liquidatietarief. Aldus worden de proceskosten aan de zijde van het Kadaster tot op heden begroot op:
explootkosten NAf 384,50
griffierecht NAf 7.500,00
salaris gemachtigde
NAf 18.000,00 +
totaal: NAf 25.884,50.

5.De beslissing

Het Gerecht:
5.1.
verklaart het verzet tegen de bankvorderingen en het dwangschrift gegrond;
5.2.
stelt de bankvorderingen en het dwangschrift buiten effect;
5.3.
veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten, aan de zijde van het Kadaster tot op heden begroot op NAf 25.884,50, te vermeerderen met de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op NAf 250,- zonder betekening en NAf 400,- in geval van betekening, en indien deze kosten niet binnen veertien dagen zijn betaald te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 8 november 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.