ECLI:NL:OGEAC:2021:202

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
CUR202001764
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot afdracht van reserves door het Kadaster aan het Land Curaçao

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Land Curaçao en de Stichting Kadaster en Openbare Registers Curaçao. Het Land vorderde de afdracht van reserves van het Kadaster, die volgens hen toebehoorden aan het Land, en stelde dat het Kadaster de gelden int namens het Land. Het Kadaster betwistte deze vordering en voerde aan dat zij geen publieke taken meer uitvoert en dat de geïnde vergoedingen voor haar diensten geen publieke gelden zijn. Het Gerecht oordeelde dat het Land niet kon aantonen dat het Kadaster de gelden namens hen int en dat er geen overeenkomst van opdracht of bewaarneming bestond tussen partijen. De vordering van het Land werd afgewezen, en het Land werd veroordeeld in de proceskosten van het Kadaster. Het Gerecht concludeerde dat de reserves van het Kadaster niet aan het Land toebehoren en dat de vorderingen van het Land op geen enkele rechtsgrond toewijsbaar waren.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR202001764
Vonnis van 8 november 2021
inzake
HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
eiseres,
gemachtigden: mrs. E.R. de Vries en P.M. Noordhoek,
tegen
de
STICHTING KADASTER EN OPENBARE REGISTERS CURAÇAO,
gevestigd in Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. R.B. van Hees.
Partijen zullen hierna het Land en het Kadaster worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Voor het procesverloop wordt verwezen naar de volgende stukken:
- het inleidend verzoekschrift met producties ingediend op 19 juni 2020;
- de conclusie van antwoord met producties, ingediend op 2 november 2020;
- de conclusie van repliek met producties, ingediend op 1 maart 2021;
- de conclusie van dupliek, ingediend op 31 mei 2021.
1.2.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Tot en met 2001 werden verschillende werkzaamheden op het gebied van het kadaster – en hypotheekwezen, in opdracht van de Nederlandse Antillen en vanaf 2001 door het Eilandgebied Curaçao, uitgevoerd door de Dienst van het Kadasterwezen en de Dienst Hypotheekwezen.
2.2
In 2002 heeft het toenmalige Eilandgebied Curaçao het Kadaster opgericht. Daarop is het Kadaster de hypotheek- en kadasterwerkzaamheden gaan uitvoeren.
2.3
Sinds de staatkundige wijzigingen van 10 oktober 2010 bepaalt artikel 3 van de in 1938 ingevoerde Kadasterlandsverordening:
“De kosten van verrichtingen, welke ten behoeve van de inrichting van het Kadaster geschieden komen voor rekening van het Land, terwijl die, welke op aanvraag van belanghebbenden geschieden, voor rekening komen van de aanvragers, volgens een ander bij landsbesluit houdende algemene maatregelen vast te stellen tarief.”
2.4
Ter uitvoering van artikel 3 van de Kadasterlandsverordening is in 1953 het Kadasterbesluit vastgesteld. Daarin werd onder meer bepaald dat alle kosten voor het opmeten van percelen, het opmaken van meetbrieven en het doen van grensuitzettingen door de belanghebbende bij vooruitbetaling aan ‘s Lands kas’ verschuldigd waren.
2.5
Op 18 december 2001 heeft de Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao besloten:
“Het Bestuurscollege te machtigen om over te gaan tot de oprichting van de Stichting Kadaster en Openbare Registers, zoals vastgelegd in de aan dit besluit gehechte concept statuten opgesteld door het notariskantoor Pluijm-Vrede
[…]”
2.6
Op 25 januari 2002 is het Kadaster opgericht door, volgens de notariële akte van oprichting:
De heer […], gedeputeerde, […] als schriftelijk gemachtigde van
HET EILANDGEBIED CURACAO, zulks ter uitvoering van het besluit van de Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao de dato achttien december tweeduizendéén […]”
2.7
In 2006 is het kadasterbesluit gewijzigd. Daarbij zijn in de relevante artikelen de verwijzingen naar ’s Lands kas’ vervangen door ‘de stichting’ (het gerecht: het Kadaster).
2.8
Op 12 september 2012 heeft de Raad van Ministers het volgende besloten:
“[…]
Akkoord met de afdracht van de reserves van de Stichting Kadaster (ter grootte van ANG. 8 miljoen) aan de overheid, conform het verzoek van de Minister van Financiën d.d. 07 september 2012, onder de volgende voorwaarden:
- dat op korte termijn beleid ontwikkeld wordt ten aanzien van de aanwending van mogelijk door de Stichting Kadaster in de toekomst op te bouwen reserves en
- dat het te ontwikkelen beleid in ieder geval zal inhouden een garantiestelling door de overheid van eventueel bij de Stichting Kadaster ontstane tekorten.
[…]”
2.9
Bij factuur van 23 juli 2018 heeft het Ministerie van Financiën aan het kadaster een bedrag van NAf 15.000.000,- in rekening gebracht met als omschrijving ‘Over reserves’ (hierna: de factuur). Aan de voet van de factuur staat onder meer:
“Indien U het niet eens bent met de factuur kunt U een bezwaarschrift indienen bij het hoofd van Bureau/Dienst binnen één maand na dagtekening.”
2.1
Bij brief van 22 augustus 2018 heeft het Kadaster bezwaar gemaakt tegen de factuur, ‘onder nader aan te voeren gronden’. Op dit bezwaarschrift is nimmer beslist.
2.11
Volgens de jaarrekening 2018 van het Kadaster bedragen haar algemene reserves NAf 21.694.310,-.

3.Het geschil

3.1.
Het Land vordert – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het gerecht bij vonnis zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het Kadaster zal veroordelen aan het Land te betalen een bedrag van NAf. 21.694.310,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
- het Kadaster zal veroordelen jaarlijks uiterlijk per 31 maart aan het Land opgave te doen van door haar geinde gelden en haar operationele kosten over de afgelopen boekjaren, waarover niet is afgerekend met het Land, voor het eerst over de boekjaren 2019 en 2020, en in geval van een positief saldo over enig boekjaar, dit saldo te betalen aan het Land;
- het Kadaster zal veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2
Aan deze vorderingen heeft het Land in haar inleidend verzoekschrift het volgende ten grondslag gelegd. De zorg voor het hypotheek- en kadasterwezen ligt bij het Land. Het Kadaster int de gelden voor haar diensten ten behoeve van het Land. De door gebruikers van de diensten van het Kadaster te betalen kosten zijn bedoeld ter vergoeding van diensten door of vanwege de overheid en kwalificeren daarmee als retributies. Uit artikel 3 van de Kadasterlandsverordening volgt dat de kosten voor de inrichting van het kadaster voor rekening komen van het Land en daarmee ligt ook het financiële risico van het kadaster bij het Land. Het Kadasterbesluit kan als lagere regeling geen afbreuk doen aan de Kadasterlandsverordening. Alle geïnde gelden komen dan ook toe aan het Land, ook al is de inning geschied door het Kadaster. Partijen verhouden zich tot elkaar als opdrachtgever en opdrachtnemer en hun verhouding kwalificeert als een overeenkomst van opdracht. Deze verhouding wordt beheerst door artikel 7:400 e.v. Burgerlijk Wetboek (BW). Het Kadaster heeft de geïnde gelden niet alleen aangewend voor de betaling van haar operationele kosten, welk bedrag als een redelijke vergoeding in de zin van artikel 7:405 BW moet worden beschouwd, maar daaruit ook reserves opgebouwd. Het Land is rechthebbende op die reserves.
Daarnaast is een bedrag van NAf 15.000.00,- in elk geval toewijsbaar op basis van de factuur. Deze is een beschikking die formele rechtskracht heeft gekregen. De civiele rechter behoort daarom van de geldigheid van deze beschikking uit te gaan.
In haar conclusie van repliek heeft het Land als nadere gronden voor haar vordering aangevoerd ongerechtvaardigde verrijking en bewaarneming, welke gronden het Land als volgt onderbouwt. Het Kadaster wordt verrijkt met de geïnde opbrengsten althans winsten, terwijl de toepasselijke wet- en regelgeving zich daartegen verzet en de verrijking niet rechtvaardigen. De verhouding tussen het Land en het Kadaster kwalificeert tevens als een overeenkomst van bewaarneming ex artikel 7:600 BW. Het Kadaster maakt in het kader van haar dienstverlening namelijk gebruik van het kadastersysteem en de openbare registers die toebehoren aan het Land. Daarmee is sprake van bewaarneming van die overheidszaken door het Kadaster ten behoeve van het Land.
3.3
Het Kadaster voert gemotiveerd verweer onder betwisting van de juistheid van de door het Land gestelde grondslagen en concludeert dat het gerecht het Land niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vorderingen althans deze zal afwijzen, met veroordeling van het Land in de proceskosten, waaronder de volledige advocaatkosten, te vermeerderen met de nakosten en met de wettelijke rente.
3.4
Op de stellingen van partijen, voor zover van belang, zal hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

inleidende overwegingen
4.1
De door het gerecht te beantwoorden vraag is of het Land jegens het Kadaster met recht aanspraak maakt op de afdracht aan haar van de reserves van het Kadaster, die zijn gevormd uit de gelden die het Kadaster heeft geïnd voor diensten die zij heeft verleend, verminderd met de gelden die waren benodigd en zijn gebruikt voor de financiering van haar operationele kosten.
4.2
Op het Land als de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, rust volgens de hoofdregel van artikel 129 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de stelplicht en de bewijslast.
Daarop aansluitend wordt voorts het volgende overwogen. Het Land stelt herhaaldelijk dat het Kadaster geen grondslag aanvoert op grond waarvan zij rechthebbende zou zijn op de geïnde gelden. Het is echter niet aan het Kadaster een dergelijke grondslag aan te voeren, maar – gezien artikel 129 Rv, zie hiervoor – aan het Land om een grondslag aan te voeren op grond waarvan zij aanspraak heeft op de gelden die het Kadaster onder zich heeft.
4.3
Het Land stelt dat het Kadaster de gelden int namens haar, waaraan zij de conclusie verbindt dat die gelden en dus de reserves die het Kadaster heeft opgebouwd, toebehoren aan haar. Het gerecht stelt in dit verband voorop dat het Kadaster een privaatrechtelijke stichting is. Voor zover het Land haar stelling baseert op publiekrechtelijke regelgeving, gaat dat op grond van het navolgende niet op. Op grond van artikel 3 van de Kadasterlandverordening kan niet worden uitgemaakt aan wie de geïnde gelden toebehoren. Dat volgt met name niet uit de bepaling dat de kosten van verrichtingen, welke ten behoeve van de inrichting van het Kadaster geschieden, voor rekening van het Land komen. Uit het feit dat die kosten voor rekening komen van het Land, volgt immers niet en zeker niet zonder meer of zij rechthebbende is op bepaalde gelden. Uit de wijziging van het Kadasterbesluit in 2006, waarop het Land zich beroept, kan niet worden afgeleid dat het Land rechthebbende is op de door het Kadaster geïnde gelden. Die wijziging in de artikelen 2 en 9 van “s Lands kas” in “de stichting”, duidt eerder op het tegendeel.
Noch enige andere regelgeving noch de statuten van het Kadaster bieden aanknopingspunten voor de juistheid van de hiervoor weergegeven stelling van het Land dat de door het Kadaster opgebouwde reserves aan haar toebehoren. Indien, zoals het Land naar het oordeel van het gerecht – gezien de uitgebreide taakomschrijving van het Kadaster in artikel 2 van haar statuten – terecht stelt, het Kadaster publieke taken uitvoert, wordt dat niet anders.
4.4
Het is niet onbegrijpelijk, vooral in het licht van de slechte financiële situatie waarin het Land verkeert, dat zij de beschikking wenst te krijgen over de reserves die het Kadaster heeft opgebouwd. Daartoe is wel een juridische grondslag vereist. Het gerecht zal hierna aan de hand van de door het Land aangevoerde grondslagen onderzoeken of die bestaat.
overeenkomst van opdracht
4.5
Eerst zal worden beoordeeld of tussen partijen een overeenkomst van opdracht bestaat. Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding, zo bepaalt artikel 6:217 BW. Aanbod en de aanvaarding zijn eenzijdige gerichte rechtshandelingen, omdat ze tot één of meer andere partij(en) zijn gericht en zijn gericht op het tot stand brengen van een rechtsgevolg, te weten de totstandkoming van een overeenkomst. Dat aanbod en die aanvaarding moeten op elkaar aansluiten en of daarvan sprake is, zal moeten worden beoordeeld op grond van de verklaringen en/of gedragingen van beide partijen en de omstandigheden. Daaruit moet dan met toepassing van de wils/vertrouwensleer worden afgeleid of een overeenkomst tot stand is gekomen. Een aanbod zal bovendien voldoende bepaald moeten zijn.
4.6
Het Land heeft niet uitdrukkelijk gesteld welke handeling van haar als aanbod moet worden gekwalificeerd, maar naar het gerecht uit haar stellingen begrijpt, moet de oprichting van het Kadaster ten einde diensten op het gebied van het kadaster- en hypotheekwezen te gaan verlenen, als zodanig worden beschouwd. Volgens de stellingen van het Land heeft het Kadaster op haar beurt de opdracht aanvaard door die haar opgedragen diensten ten behoeve van het Land te gaan verrichten. Dit gaat niet op, noch wat betreft het gestelde aanbod noch wat betreft de gestelde aanvaarding. De oprichting van het Kadaster was immers geen wilsuiting in de zin van een eenzijdige tot het Kadaster gerichte rechtshandeling, gericht op de totstandkoming van een overeenkomst. Het Kadaster heeft die oprichting van haar ook niet als zodanig behoeven op te vatten. Het Land heeft ook niet aangevoerd dat dat laatste anders is. Het feit dat het Kadaster de haar opgedragen diensten op het gebied van het kadaster- en hypotheekwezen ten behoeve van het Land is gaan verrichten, kan al evenmin worden beschouwd als een eenzijdige tot het Land gerichte rechtshandeling gericht op het tot stand brengen van een overeenkomst. Het Land heeft ook niet – en zeker niet uitdrukkelijk – aangevoerd dat zij de handelwijze van het Kadaster als zodanig heeft opgevat of kunnen opvatten. Een overeenkomst van opdracht tussen partijen is dan ook niet tot stand gekomen.
4.7
Dit betekent ook dat de vordering niet toewijsbaar is op grond van de stelling van het Land dat het Kadaster de gelden voor haar int uit hoofde van artikel 3 van de Kadasterlandsverordening, nu uit het inleidend verzoekschrift, randnummer 3.12, moet worden geconcludeerd dat het Land ook die stelling baseert op de gestelde overeenkomst van opdracht.
goed van een ander
4.8
Min of meer terloops, aan het slot van haar verzoekschrift, randnummer 3.12, stelt het Land dat het Kadaster is gehouden een goed van een ander op verzoek van de rechthebbende daarop af te dragen, tenzij zij een rechtmatige titel heeft dat goed onder zich te houden, welke ontbreekt.
4.9
Zoals reeds is overwogen in r.ov. 4.3, kan niet als juist worden aanvaard dat het Kadaster de gelden int namens het Land. Naar het oordeel van het gerecht kan evenmin op enige andere grond worden geconcludeerd dat het Land rechthebbende is op de gelden die het Kadaster onder zich heeft. De geïnde gelden zijn dan ook niet van het Land.
factuur/beschikking
4.1
Met betrekking tot de factuur van 23 juni 2018 (hierna: de factuur), waarop het Land zich – tot een bedrag van NAf 15.000.000,- - mede beroept, wordt het volgende overwogen.
4.11
Het is het gerecht niet duidelijk wat het Land bedoelt met haar stelling dat in haar conclusie van repliek, randnummer 6.1:

Naastde toewijsbaarheid van de Vordering op basis van het voorgaande, geldt ‘
additioneel(en dus niet als zelfstandig vereiste) dat de Vordering tevens toewijsbaar is voor een bedrag van ANG 15.000.000,= op basis van de Beschikking en de formele rechtskracht daarvan.”
Het gerecht gaat ervan uit dat zij de factuur als een volwaardige grondslag dient te beschouwen en zal deze als zodanig in de beoordeling betrekken.
4.12
Naar het oordeel van het gerecht moet minst genomen ernstig worden betwijfeld of deze factuur kwalificeert als een beschikking. Artikel 3 lid 1 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (LAR) bepaalt immers:
“In deze landsverordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder beschikking: een schriftelijk beluit van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling die niet van algemene strekking is.”
Het Land heeft niet aangevoerd dat de factuur moet worden gekwalificeerd als besluit inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling of dat een publiekrechtelijke regeling ten grondslag ligt aan haar beweerdelijke aanspraak op het gefactureerde bedrag. Integendeel, zij baseert die aanspraak uitsluitend op een aantal civielrechtelijke grondslagen. Rechtshandelingen naar burgerlijk recht vallen echter, gezien artikel 3 lid 1 LAR, niet onder het begrip ‘beschikking’.
4.13
Indien, veronderstellenderwijs, ervan wordt uitgegaan dat de factuur wel een beschikking is, geldt het volgende.
4.14
Het Land onderbouwt haar stelling dat de beschikking formele rechtskracht heeft gekregen, als volgt. Volgens de beschikking in de vorm van de factuur van 23 juni 2018 dient het Kadaster een bepaald deel van haar reserves af te dragen, namelijk NAf 15.000.000,-. Bij brief van 22 augustus 2018 heeft het Kadaster bezwaar gemaakt tegen de beschikking. Ingevolge artikel 69 lid 1 LAR had binnen vier maanden, dus uiterlijk op 22 december 2018, op dat bezwaar moeten worden beslist. Dat is niet gebeurd. Daardoor is sinds 23 december 2018 sprake van een fictieve weigering. Deze wordt ingevolge artikel 3 lid 2 LAR gelijkgesteld aan een beschikking. Daartegen heeft het Kadaster geen, althans in elk geval niet tijdig, beroep ingesteld. Daardoor heeft de beschikking formele rechtskracht gekregen, waardoor de civiele rechter daaraan is gebonden.
4.15
In haar stelling dat de beschikking formele rechtskracht heeft gekregen, kan het Land naar het oordeel van het gerecht niet worden gevolgd. Het is op zichzelf juist dat, volgens artikel 69 LAR, het Land op het bezwaar van het Kadaster tegen de beschikking binnen vier maanden had moeten beslissen. Tussen partijen staat vast dat dat niet is gebeurd; de wettelijke termijn voor het geven van een beschikking is dus verstreken zonder dat een beschikking is gegeven, wat volgens artikel 3 lid 3 LAR geldt als het weigeren van het geven van en beschikking (fictieve weigering). Dat het Land niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist, maakt niet dat zij niet gehouden is dat alsnog te doen. De verplichting daartoe rust dus nog steeds op het Land.
Bovendien bepaalt artikel 16a lid 1 LAR het volgende:
“Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig geven van een beschikking, is het niet aan een termijn gebonden.”,
zodat het Kadaster nog steeds in beroep kan gaan.
Bestuursrechtelijk is dus nog niet beschikt op het bezwaar, terwijl het Kadaster eveneens nog beroep kan instellen tegen de fictieve weigering. Daarmee is de juistheid van de beschikking nog niet komen vast te staan en heeft deze geen formele rechtskracht gekregen. Het gerecht als civiele rechter is dus niet aan de beschikking gebonden.
4.16
Nu niet is gesteld of gebleken dat aan de beschikking enige publiekrechtelijke regeling ten grondslag ligt, is de vordering op grond van de beschikking niet toewijsbaar.
ongerechtvaardigde verrijking
4.17
Het Kadaster betwist dat zij ongerechtvaardigd wordt verrijkt ten koste van het Land. Zij voert aan dat zij sedert de verzelfstandiging van het Kadaster geen publieke taken maar verzelfstandigde taken uitvoert en dat de geïnde vergoedingen voor haar diensten dan ook geen publieke gelden zijn. Niet valt dan ook in te zien dat het Kadaster daardoor ongerechtvaardigd zou worden verrijkt.
4.18
Dit verweer treft doel. Zoals al is overwogen in r.ov. 4.3, voert het Kadaster gezien artikel 2 van haar statuten publieke taken uit. Door haar besluit van 18 december 2001 en het ter uitvoering daarvan opgerichte Kadaster heeft de toenmalige Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao ervoor gekozen de uitvoering van die taken te privatiseren door deze te laten uitvoeren door een privaatrechtelijke stichting, het Kadaster.
4.19
Volgens artikel 3 lid 1 van de statuten van het Kadaster wordt haar vermogen gevormd door:
“a. […]
b. de verlening van diensten en de inning van de gelden op grond van de vastgestelde tarieven en kosten;
c. alle andere wettige verkrijgingen en baten.”
Het Kadaster is bevoegd de gelden voor door haar verrichte diensten te innen en door onder meer deze gelden wordt dus het vermogen van het Kadaster gevormd. Noch de statuten van het Kadaster noch enige andere regel maakt het Land tot rechthebbende op die gelden. Dat de Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao op 18 december 2001 heeft besloten tot de oprichting van het Kadaster en op 25 januari 2002 het Kadaster heeft opgericht, zulks terwijl zij kennis droeg van de (concept-) statuten en dus geacht moet worden daarmee te hebben ingestemd, vormt een rechtvaardiging voor de eventuele verrijking van het Kadaster. Voor zover het kadaster wordt verrijkt, is deze verrijking dus niet ongerechtvaardigd.
overeenkomst van bewaarneming
4.2
Het Land baseert zich ten slotte ook op de overeenkomst van bewaarneming als grondslag van haar vordering. De overeenkomst van bewaarneming is volgens artikel 7:601 BW:
“[…] de overeenkomst waarbij de ene partij, de bewaarnemer, zich tegenover de andere partij, de bewaargever, verbindt een zaak die de bewaargever hem toevertrouwt of zal toevertrouwen, te bewaren en terug te geven.”
4.21
Met betrekking tot de totstandkoming van een overeenkomst van bewaarneming geldt op gelijke wijze dat deze tot stand komt door een aanbod en aanvaarding, zoals in r.ov. 4.5 is overwogen met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomst van opdracht. Het Land heeft niets gesteld omtrent de totstandkoming van de overeenkomst van bewaarneming, anders dan dat het Kadaster “namelijk ook, in de uitvoering van haar diensten in opdracht van het Land, gebruik [maakt] van het Kadastersysteem en de openbare registers toebehorend aan het Land” (conclusie van repliek, randnummer 2.10). Daaruit kan niet worden geconcludeerd dat het Land een aanbod heeft gedaan en dat het Kadaster dat heeft aanvaard. Niet blijkt immers van de wil van partijen om een overeenkomst van bewaarneming aan te gaan.
4.22
Bovendien valt zonder toelichting, die niet is gegeven, niet in te zien dat inbewaringgeving van het kadastersysteem en de openbare registers, zo daarvan sprake zou zijn (geweest), zou hebben geleid tot een aanspraak van het Land op het door haar gevorderde bedrag: het Land heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat, ingeval van een overeenkomst van bewaarneming, partijen de hoogte van het aan het Kadaster toekomende loon hebben bepaald, en daarom is het Land volgens artikel 7:601 lid 2 BW het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd. Dat het op de gebruikelijke wijze berekende loon althans het redelijk loon gelijk zou zijn aan de operationele kosten, die bovendien van jaar tot jaar zullen verschillen, en dat aan het Land het dan resterende bedrag toekomt, heeft het Land onvoldoende toegelicht en is ook niet (zonder meer) aannemelijk.
conclusie en kosten
4.23
Gezien al het bovenstaande zijn de vorderingen van het Land op geen der aangevoerde rechtsgronden toewijsbaar.
4.24
Het Land zal in het ongelijk worden gesteld en moet daarom de proceskosten van het Kadaster dragen. In beginsel wordt bij de berekening van de hoogte van de proceskostenveroordeling aansluiting gezocht bij het liquidatietarief. De vordering van het Kadaster het Land te veroordelen in de proceskosten, waaronder de volledige advocaatkosten, is feitelijk een vordering tot een volledige proceskostenveroordeling. Een dergelijke proceskostenveroordeling is alleen onder buitengewone omstandigheden toewijsbaar, waarbij met name kan worden gedacht aan misbruik van procesrecht of een onrechtmatige daad. Hiervan kan pas sprake zijn als een eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). De rechter past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht of een onrechtmatige daad door het aanspannen van een procedure. Naar het oordeel van het gerecht kan niet worden geoordeeld dat het Land de instelling van haar vordering gelet op de evidente ongegrondheid ervan en in verband met de betrokken (financiële) belangen van het Kadaster achterwege had behoren te laten, zodat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procesrecht of een onrechtmatige daad. Getoetst aan de weergegeven strenge maatstaf, bestaat dus onvoldoende grond het Land te veroordelen in de volledige proceskosten van het Kadaster.
4.25
Het Land zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding conform het liquidatietarief, gevallen aan de zijde van het Kadaster en tot aan dit vonnis begroot op NAf 18.000,- wegens salaris gemachtigde (3 punten, tarief 11).
4.26
De nakosten zijn toewijsbaar als gevorderd.

5.De beslissing

Het Gerecht:
wijstde vorderingen
af;
veroordeelthet Land in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van het Kadaster en tot aan dit vonnis begroot op NAf 18.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag der voldoening, voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt;
veroordeelthet Land in de nakosten van NAf 250,- zonder betekening en van NAf 400,- in geval van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag der voldoening, voor het geval voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt;
verklaartdit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 8 november 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.