ECLI:NL:OGEAC:2021:208

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
18 oktober 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
CUR202100856
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en borgtocht in civiele procedure tussen Banco di Caribe N.V. en The Caribbean Radiator B.V. met betrekking tot kredietovereenkomst

In deze civiele procedure, aangespannen door Banco di Caribe N.V. (BdC) tegen The Caribbean Radiator B.V. (TCR) en een tweede gedaagde, wordt een vordering tot betaling van een bedrag van NAf 154.736,86 door BdC aan TCR en de tweede gedaagde ingediend. De vordering is gebaseerd op een kredietovereenkomst die op 8 augustus 2011 is aangegaan, waarbij TCR zich borg heeft gesteld voor de tweede gedaagde. BdC heeft conservatoir beslag gelegd op een recht van erfpacht van TCR. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 september 2021 hebben de gemachtigden van beide partijen hun standpunten toegelicht. De tweede gedaagde en TCR hebben verweer gevoerd en betwist dat zij in gebreke zijn gebleven. Ze stellen dat de vordering van BdC grotendeels uit rente en kosten bestaat en dat BdC geen verlies heeft geleden. Het gerecht heeft vastgesteld dat er nadere informatie en stukken van partijen nodig zijn om het geschil te beoordelen. Het gerecht heeft partijen bevolen om relevante bescheiden over te leggen en heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling. De beslissing is genomen door mr. O. Nijhuis en het vonnis is uitgesproken op 18 oktober 2021.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR202100856
Vonnis van 18 oktober 2021
inzake
de naamloze vennootschap
BANCO DI CARIBE N.V.,
gevestigd op Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mrs. A.C. van Hoof en E.G.I. van der Plank,
tegen

1.de besloten vennootschapTHE CARIBBEAN RADIATOR B.V.,

gevestigd op Curaçao,
gedaagde,
in persoon,
2.
[GEDAAGDE SUB 2],
wonende op Curaçao,
gedaagde,
in persoon
.
Partijen zullen hierna BdC, TCR en [gedaagde sub 2] worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1
Voor het procesverloop wordt verwezen naar de volgende stukken:
- het inleidend verzoekschrift met producties, ingediend op
17 maart 2021;
- de conclusie van antwoord met producties, ingediend op 24 mei 2021;
- de mondelinge behandeling gehouden op 6 september 2021, alwaar mrs. Van Hoof en Van der Plank als gemachtigden van BdC en [gedaagde sub 2] voor TCR en voor zichzelf zijn verschenen. Zij allen hebben het woord gevoerd en vragen van de rechter beantwoord. De griffier heeft spreekaantekeningen gemaakt.
1.2
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
TCR is een autoschadebedrijf met [gedaagde sub 2] als statutair directeur.
2.2
Op 8 augustus 2011 is [gedaagde sub 2] met BdC een kredietovereenkomst voor een bedrag van ANG. 500.000,00 (hierna: de overeenkomst) aangegaan en heeft TCR zich jegens BdC borg gesteld voor [gedaagde sub 2] tot een bedrag van ANG. 500.000,00.
2.3
Na daartoe verkregen verlof heeft BdC ten laste van TCR op 5 maart 2021 conservatoir beslag doen leggen op een recht van erfpacht.

3.Het geschil

3.1
BdC vordert – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het gerecht [gedaagde sub 2] en TCR zal veroordelen aan haar te betalen een bedrag van NAf 154.736,86, te vermeerderen met de contractuele rente van 7,5% tot aan de dag van volledige betaling en met veroordeling van [gedaagde sub 2] en TCR in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 14 dagen na dit vonnis tot de dag der voldoening, alsmede de nakosten begroot op NAf 250,- zonder betekening en NAf 400,00 in geval van betekening.
3.2
In het licht van de feiten legt BdC aan haar vordering op [gedaagde sub 2] en TCR ten grondslag dat [gedaagde sub 2] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst en dat zij op basis van de kredietovereenkomst gehouden is tot betaling van het bedrag van NAf 154.736,86, vermeerderd met de contractuele rente van 7,5%, welk bedrag zij volgens de administratie van BdC per 24 februari 2021 aan BdC is verschuldigd. Ten aanzien van TCR ligt de borgtocht aan de vordering ten grondslag.
3.3 [
gedaagde sub 2] en TCR voeren gemotiveerd verweer en concluderen, naar het gerecht begrijpt, tot afwijzing van de vorderingen.
3.4
Daartoe voeren zij het volgende aan. In of rond 2011 heeft TCR met BdC een geschil gehad met betrekking tot het gebruik van een POS-machine. BdC beschuldigde TCR en haar directeur in dat verband van fraude. [gedaagde sub 2] stond daar buiten: zij was destijds uitsluitend aandeelhouder van TCR en werkte elders. BdC heeft destijds op grond van die beschuldiging van fraude de hypotheek, bankrekeningen en creditcards van [gedaagde sub 2] opgezegd en haar spaartegoeden van NAf 75.000,- geblokkeerd. Tot haar salaris, dat op een rekening van BdC werd gestort, had zij geen toegang meer. In kort geding en in de bodemprocedure heeft de rechter TCR in het gelijk gesteld in die zin dat is geoordeeld dat geen fraude was gepleegd. Ondanks de desbetreffende vonnissen heeft BdC de kredietrelatie destijds niet hersteld en ook de bankrekeningen niet hersteld en de spaartegoeden niet vrijgegeven. De appartementen van [gedaagde sub 2] zijn geveild. [gedaagde sub 2] gelooft niet dat deze het door BdC gestelde bedrag hebben opgebracht. [gedaagde sub 2] heeft BdC verzocht de CAR-verzekering en de levensverzekering die lopen bij ENNIA, op te zeggen, maar dat heeft BdC niet gedaan. [gedaagde sub 2] vermoedt dat de premies zonder haar toestemming worden voldaan vanaf haar bankrekeningen. Zij heeft daar geen inzicht in. ENNIA heeft geweigerd aan TCR de schade als gevolg van een inbraak te vergoeden, ondanks de inbraakverzekering die TCR bij haar had lopen; ENNIA beschuldigde TCR toen wederom van fraude. BdC en ENNIA hebben dezelfde eigenaar. Voor zover dat haar mogelijk is, betaalt [gedaagde sub 2] NAf 250,- per maand af. De huidige vordering van BdC bestaat grotendeels uit rente en kosten. BdC heeft geen enkel verlies geleden. De handelwijze van BdC heeft zeer ernstige gevolgen gehad voor [gedaagde sub 2] en TCR.

4.De beoordeling

4.1
Het debat tussen partijen is thans nog onvoldragen, deels waarschijnlijk omdat BdC, zoals haar gemachtigde ter comparitie heeft verklaard, zich in de datum van de comparitie had vergist en daardoor geen (nadere) stukken in het geding heeft gebracht. Zoals ter comparitie reeds met partijen is besproken, heeft het gerecht met het oog op de beoordeling van dit geschil nadere informatie en stukken van partijen nodig. Daarom zal het gerecht, overeenkomstig artikel 22 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, partijen bevelen de hierna (r.ov. 4.2 – 4.6) weergegeven
stellingen toe te lichten respectievelijk op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Dit betreft met name BdC, omdat zij ten aanzien van haar vordering de stelplicht en bewijslast draagt.
4.2
Naar het gerecht begrijpt, zijn in het verleden appartementen van [gedaagde sub 2] openbaar verkocht en is de opbrengst aangewend om de schuld van [gedaagde sub 2] aan BdC af te lossen. Met het verweer dat zij niet geloven dat de appartementen het door BdC gestelde bedrag hebben opgebracht, betwisten [gedaagde sub 2] en TCR feitelijk de hoogte van de vordering van BdC. Uit de specificatie door BdC van haar vordering wordt niet duidelijk of en zo ja hoe die opbrengst daarin is verwerkt. Hetzelfde geldt voor de spaartegoeden van [gedaagde sub 2] die zouden zijn aangewend ter aflossing van haar schuld. BdC zal in de gelegenheid worden gesteld, mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, de omvang van haar gestelde vordering nader en onder overlegging van relevante bescheiden te onderbouwen.
4.3
In verband met het vorenstaande en omdat [gedaagde sub 2] en TCR de door BdC gestelde opbrengst van de veiling van de appartementen in twijfel trekken, beveelt het gerecht BdC informatie te verschaffen, onderbouwd door bescheiden, over de opbrengst van de geveilde appartementen.
4.4
Uit de stelling van BdC dat [gedaagde sub 2] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, maakt het Gerecht op dat de onderhavige vordering van BdC geen vordering tot nakoming is. Voor zover de vordering van BdC niet als een vordering tot nakoming moet worden aangemerkt, is in beginsel voorwaarde voor de toewijsbaarheid van de vordering dat [gedaagde sub 2] en TCR in verzuim verkeren (artikel 6:74 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW)). BdC zal dienen te stellen en te onderbouwen dat [gedaagde sub 2] en TCR in verzuim zijn geraakt. Als hoofdregel geldt dat verzuim intreedt, wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (artikel 6:81 BW).
4.5 [
gedaagde sub 2] en TCR hebben in het geding gebracht een vonnis in kort geding van 1 april 2014 van het Hof. Naar het Gerecht begrijpt, hebben partijen meerdere gerechtelijke procedures tegen elkaar gevoerd naar aanleiding van de beschuldiging van fraude met de POS-machine door BdC aan het adres van TCR en de in verband daarmee door BdC genomen maatregelen en zijn er meer vonnissen tussen hen gewezen in dergelijke procedures. Het Gerecht wenst ook over de vonnissen die thans nog in het procesdossier ontbreken, de beschikking te krijgen. Zij beveelt BdC althans - voor zover BdC daarover niet beschikt - [gedaagde sub 2] en TCR deze in het geding te brengen.
4.6
Het gerecht acht eveneens noodzakelijk van partijen te vernemen of en zo ja in welk opzicht zij destijds hun handelwijze hebben afgestemd op de inhoud van die vonnissen, met name op eventuele veroordelingen.
4.7
Het staat beide partijen vrij om, naast de hiervoor bedoelde stukken, nadere stukken in het geding te brengen die zij voor de beoordeling van belang achten.
4.8
BdC heeft ter comparitie toegezegd dat zij aan [gedaagde sub 2] en TCR zal verstrekken de bankafschriften van 2017 tot heden betreffende de bankrekening van [gedaagde sub 2].
Het Gerecht gaat er vanuit dat BdC deze toezegging is nagekomen. BdC enerzijds en [gedaagde sub 2] en TCR anderzijds zullen zich in hun aktes kunnen uitlaten over de vraag of zij inmiddels die stukken inderdaad hebben verstrekt respectievelijk ontvangen.
4.9
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het Gerecht:
verwijst de zaak naar de rol van 15 november 2021 voor akte uitlating en overlegging producties aan de zijde van BdC omtrent hetgeen is overwogen in r.ov. 4.2 - 4.8;
bepaalt dat [gedaagde sub 2] en TCR zich bij antwoordakte daaromtrent en omtrent hetgeen is overwogen in r.ov. 4.5, 4.7 en 4.8 zullen mogen uitlaten;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 18 oktober 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.