ECLI:NL:OGEAC:2021:217

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
29 november 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
CUR201901821
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van de Publiek-Private Samenwerkingsovereenkomst en Beheersovereenkomst tussen RIC Development N.V. en het Land Curaçao

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 29 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen RIC Development N.V. (hierna: RIC) en het Land Curaçao (hierna: het Land) over de nakoming van een Publiek-Private Samenwerkingsovereenkomst en een Beheersovereenkomst. RIC, vertegenwoordigd door haar directeur, vorderde nakoming van de overeenkomsten en stelde dat het Land zijn verplichtingen niet nakwam. Het Land, vertegenwoordigd door mr. H.M. van Rossum, betwistte de vorderingen van RIC en voerde aan dat er geen procesbelang meer zou zijn na een Ministeriële Beschikking van 29 mei 2021.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat RIC haar eis heeft vermeerderd, maar dat het Land niet in de gelegenheid was om hierop te reageren. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde en heeft deze buiten beschouwing gelaten. Het Gerecht heeft verder overwogen dat het Land niet voldoende invulling heeft gegeven aan zijn verplichtingen uit de overeenkomsten en dat de vertraging in de nakoming voor risico van het Land komt.

Het Gerecht heeft de vorderingen van RIC toegewezen, waarbij het Land werd veroordeeld tot nakoming van de overeenkomsten binnen een week na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom. Daarnaast is het Land aansprakelijk gesteld voor eventuele schade die RIC heeft geleden als gevolg van het tekortschieten in de nakoming van zijn verplichtingen. De proceskosten zijn eveneens aan het Land opgelegd, met een specificatie van de kosten en de nakosten. Het vonnis is uitgesproken door mr. O. Nijhuis en is openbaar gemaakt op 29 november 2021.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR201901821
Vonnis van 29 november 2021
inzake
de naamloze vennootschap
RIC DEVELOPMENT N.V.,
gevestigd op Curaçao,
eiseres,
gemachtigde voorheen: mr. S. Limon, vervolgens mr. A.K.E. Henriquez,
thans procederend in persoon, vertegenwoordigd door haar directeur [directeur],
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
gevestigd op Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.M. van Rossum.
Partijen zullen hierna RIC en het Land worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Voor het procesverloop wordt verwezen naar de volgende stukken:
- het tussenvonnis van 14 september 2020 (hierna: het tussenvonnis);
- de akte ingevolge rechtsoverwegingen 4.3, 4.4, 4.5 en 4.6 van het tussenvonnis van 14 september 2020 met producties van het Land, ingediend op 12 oktober 2020;
- de reactie van RIC op de “akte van het Land” van 12 oktober 2020, ingediend op 14 december 2020;
- de reactie van RIC, houdende de hiervoor vermelde reactie van RIC op de akte van het Land van 12 oktober 2020 van RIC, met producties, ingediend op 18 maart 2021 (door RIC ook genoemd: “de memo van 1 november 2020”);
- de akte uitlating producties tevens uitlating omtrent de huidige stand van zaken met producties van het Land, ingediend op 31 mei 2021;
- de akte uitlating inzake rolzitting 28 juni 2021 met producties van RIC, ingediend op 30 juni 2021;
- de akte uitlating producties van 28 juni 2021 van het Land, ingediend op 30 augustus 2021;
- de akte uitlating met producties van RIC, ingediend op 27 september 2021;
- de e-mail van 1 oktober 2021 van de rechter aan RIC en de raadsvrouw van het Land,
- en in reactie daarop: de e-mails van 4 oktober 2021 namens RIC en van 3 en 5 oktober 2021 namens het Land.
1.2.
De rechter die dit vonnis wijst, heeft de behandeling van deze zaak overgenomen van een rechter die de zaak voorheen behandelde maar thans niet meer is verbonden aan het Hof. Zoals uit de voornoemde e-mails volgt, heeft de rechter die dit vonnis wijst, dat aan partijen kenbaar gemaakt en hebben partijen desgevraagd bericht geen behoefte te hebben aan een nadere mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter die dit vonnis wijst, en in te stemmen met het wijzen van dit vonnis zonder een dergelijke nadere mondelinge behandeling.
1.3
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
RIC heeft haar eis wat betreft de dwangsom vermeerderd, waarna haar vordering onder (i) luidt:
“Nakoming van de als productie 1 en 2 overgelegde Publiek-Private Samenwerkingsovereenkomst en Beheersovereenkomst binnen een week na betekening van het vonnis van uw Gerecht, op straffe van een dwangsom van ANG 10.000,00 per dag of gedeelte daarvan waarop nakoming uitblijft, met een maximum van ANG 500.000,00 dan wel een door uw Gerecht in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente”.
2.2
Nu die vermeerdering van eis in het laatste processtuk van RIC is opgenomen, is het Land niet in de gelegenheid geweest daarop te reageren. Er bestaat geen aanleiding haar daartoe alsnog in de gelegenheid te stellen, aangezien het gerecht die vermeerdering van eis ambtshalve buiten beschouwing zal laten. Daartoe wordt het volgende overwogen. De onderhavige procedure is reeds geruime tijd aanhangig en beide partijen hebben een groot aantal processtukken ingediend (alleen RIC al vier stuks sedert het tussenvonnis). RIC heeft niet toegelicht waarom zij in een zo laat stadium van de procedure haar eis heeft vermeerderd en het is het gerecht ook niet gebleken dat die eisvermeerdering niet eerder mogelijk is geweest. Daarom moet die eisvermeerdering in strijd met de eisen van een goede procesorde worden geacht.
2.3
Overigens, zo wordt ten overvloede overwogen, is de rechter met betrekking tot de omvang van de dwangsom niet gebonden aan de vordering van de eisende partij en heeft hij de bevoegdheid om de grootte van de dwangsom vrijelijk en zelfstandig te bepalen.
2.4
Bij Ministeriële Beschikking van 29 mei 2021 (hierna: de Ministeriële Beschikking), waarvan het Land heeft verzuimd pagina 2 over te leggen, heeft de Minister van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Ordening bepaald aan welke eisen de aan te leggen weg op het litigieuze terrein in het gebied Trai Seru moet voldoen.
2.5
In verband met de Ministeriele Beschikking verzoekt het Land het gerecht de vordering van RIC af te wijzen mede wegens gebrek aan verder procesbelang. Dit gaat niet op: vordering (i) tot nakoming heeft betrekking op de verplichtingen van het Land uit de overeenkomst tussen partijen en die houden meer in dan waarop de Ministeriële Beschikking ziet, terwijl vordering (ii) een vordering tot schadevergoeding betreft. De vraag of RIC schade heeft geleden staat los van de Ministeriele Beschikking. Niet valt dan ook in te zien dat RIC na de Ministeriële Beschikking geen procesbelang meer zou hebben.
2.6
RIC voert aan dat het Land in de tekening die behoort bij de Ministeriële Beschikking, aantoonbaar is afgeweken van de tussen partijen overeengekomen tekening die is gehecht aan de tussen partijen getekende overeenkomst. Het Land betwist dat.
Het is het gerecht niet duidelijk op welke tussen partijen overeengekomen tekening RIC doelt. In diverse artikelen van de samenwerkingsovereenkomst wordt naar een tekening verwezen, maar in het procesdossier bevindt zich bij de samenwerkingsovereenkomst noch de beheersovereenkomst (overgelegd als prod. 1 resp. 2 bij inleidend verzoekschrift) een tekening. Wel is een tekening overgelegd door het Land als prod. 1 bij haar conclusie van antwoord. Hoe dat ook zij, RIC heeft niet toegelicht waaruit die door haar gestelde afwijking zou bestaan. Het gerecht kan niet vaststellen of van een afwijking sprake is en zo ja welke. Na de betwisting door het Land had het op de weg van RIC gelegen haar stelling dat de tekening afwijkt, te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Door dat gebrek aan onderbouwing kan aan bewijslevering niet worden toegekomen. Aan de stelling van RIC dat de tekening bij de Ministeriële Beschikking afwijkt van de tekening die partijen zijn overeengekomen, wordt daarom voorbijgegaan.
2.7
Voor zover uit het navolgende niet anders blijkt, volhardt het gerecht bij het tussenvonnis. Zoals reeds in het tussenvonnis is overwogen, zijn partijen op 25 juli 2012 twee overeenkomsten met elkaar aangegaan, een Publiek-Private-samenwerkingsovereenkomst (hierna: de samenwerkingsovereenkomst) en een Beheersovereenkomst ter uitvoering van artikel IV.6.1 van de Publiek-Private-samenwerkingsovereenkomst ter zake woningbouw te Trai Seru (hierna: de beheersovereenkomst). De samenwerkingsovereenkomst en de beheersovereenkomst tezamen zullen hierna worden genoemd: de overeenkomsten.
2.8
In het tussenvonnis heeft het gerecht onder meer het Land in de gelegenheid gesteld de in rov. 4.3, 4.4., 4.5 en 4.6 van het tussenvonnis genoemde informatie in het geding te brengen. Die rechtsoverwegingen zullen hierna worden geciteerd:
“4.3 […] het Land lijkt met haar aanbod te miskennen dat zijn inspannings- en bemiddelingshandelingen verplichtingen zijn die reeds op grond van de overeenkomsten met RIC bestaan. Door hier geen invulling aan te geven handelt het Land in strijd met die overeenkomsten. Voor wat betreft het oplossen van de knelpunten wijzen partijen naar elkaar. Gelet op de inhoud van de Samenwerkingsovereenkomst hebben beide partijen hierin een rol en kan de ene afspraak niet zonder invulling en akkoord bevinding door de andere partij worden vervolmaakt. RIC wijst in dit verband op synchronisatie. In de conclusie van antwoord heeft het Land vermeld dat RIC met Pedro reeds overeenstemming heeft, maar het verzuimt te vermelden op welke gronden het Land dan niet overgaat tot het vervolmaken van die afspraken door een vervangend perceel aan te bieden dan wel Pedro (eventueel via een vordering in kort geding) het perceel te laten ontruimen, waartoe juist het Land als rechthebbende bevoegd is. Ook ten aanzien van het knelpunt Martina waarvoor door RIC een oplossing is gevonden door het bouwen van een woning op een andere kavel kan slechts door het Land worden geformaliseerd door uitgifte van de kavel in erfpacht. Het grensgeschil met (de erven) Thijs maakt geen onderdeel uit van de overeenkomst tussen partijen en is strikt genomen een geschil dat het Land als grondeigenaar moet oplossen. Onduidelijk is gelet op vorenstaande dan ook wat het Land bedoelt met dat RIC de knelpunten niet heeft aangepakt zonder concreet te melden wat RIC daarin nog moet doen.
4.4
In de conclusie van antwoord heeft het Land gemeld dat het bestaan van het EOP maakt dat in de overeenkomst niet kan worden opgenomen dat het verkavelingsplan moet worden vastgesteld. Het Land moet dit uitleggen, namelijk het EOP bestond reeds voor de totstandkoming van de overeenkomst. Strijdig daarmee lijkt dat het Land in de conclusie van antwoord bij herhaling vermeldt dat het verkavelingsplan eerst moet worden goedgekeurd voordat er gebouwd kan worden. Ook dit moet worden toegelicht.
4.5
Eveneens is onduidelijk om welke reden het Land niet kan voldoen aan de verplichting het plan aan te bieden aan de minister van VVRP nu het zelf ook erkent dat de nodige instanties positief hebben geadviseerd. Dat daarvoor nodig is dat andere onderdelen van de overheid het plan eerst moeten beoordelen of goedkeuren (ROP, WJZ) is een interne aangelegenheid van het Land die ook bekend mocht worden verondersteld op het moment dat het Land akkoord ging met de contractuele verplichting om binnen een maand na goedkeuring door de bedoelde instanties (Aqualectra, UTS, Selikor) het plan aan te bieden ter goedkeuring. Het Land dient in het licht hiervan te melden binnen welke termijn het aan de aanbiedingsplicht zal voldoen.
4.6
In de conclusie van antwoord heeft het Land bij herhaling gesteld dat het Land pas kan zorgdragen voor de zgn. aanbieding als RIC haar huiswerk heeft gedaan en het Land en RIC samen overeenstemming hebben bereikt en hebben voldaan aan alle punten van de samenwerkingsovereenkomst van juni 2012 en dat het proces is vertraagd door het handelen en nalaten van RIC. Het Land dient op zijn minst aan te geven wat dat huiswerk dan concreet inhoudt en welke overeengekomen handelingen door RIC nog moeten worden gedaan voordat het plan ter goedkeuring aan de minister van VVRP kan worden aangeboden.”
2.9
Naar aanleiding van wat partijen naar aanleiding van deze rechtsoverwegingen hebben aangevoerd, oordeelt het gerecht als volgt.
2.1
Rechtsoverweging 4.3 van het tussenvonnis heeft in de kern betrekking op de nakoming door het Land van zijn inspannings- en bemiddelingsverplichtingen die volgens de overeenkomsten tussen partijen op hem rusten.
Uit het (nadere) debat tussen partijen moet worden geconcludeerd dat het Land onvoldoende invulling heeft gegeven aan de nakoming van die op hem rustende verplichtingen. Deze conclusie berust op het navolgende.
Ook als het door RIC ingediende infrastructuurplan niet aan de vereisten voldeed, zoals het Land stelt maar RIC betwist, is niet met bedoelde verplichtingen van het Land in overeenstemming dat RIC, zoals zij onweersproken heeft aangevoerd, sinds 2014 niets meer van het Land heeft vernomen. Dit geldt te meer nu volgens een mededeling van de gemachtigde van het Land tijdens het kort geding van 20 november 2018, naar RIC eveneens onweersproken heeft aangevoerd, de stukken al sinds 2015 bij de Minister lagen ter ondertekening. Gezien dat tijdsverloop was het Land, althans de Minister namens hem, gehouden die stukken te ondertekenen dan wel aan RIC te berichten wat aan de afronding in de weg stond.
Wat betreft Pedro stelt het Land dat UO Domeinbeheer de onderhandelingen met Pedro heeft gevoerd onder voorbehoud van goedkeuring door de minister van VVRP en dat de (toenmalige) minister van VVRP de concept-vaststellingsovereenkomst niet heeft geaccordeerd, waardoor de onderhandelingen stagneerden. Waarom de minister van VVRP weigerde de concept-vaststellingsovereenkomst te accorderen, wordt door het Land niet toegelicht. Daarmee kan niet worden beoordeeld of het Land c.q. de Minister die beslissing in redelijkheid kon nemen en in het bijzonder of de belangen van RIC daarbij wel voldoende zijn meegewogen. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat het Land RIC van die weigering door de minister in kennis heeft gesteld. Het Land stelt dat in plaats van een jarenlange gerechtelijke procedure (en ter voorkoming van verdere stagnatie), is geopteerd niet handhavend op te treden jegens Pedro, maar om in der minne met Pedro te schikken met betrekking tot de illegale ingebruikname. De intentie is om deze voorgestelde oplossing wederom aan te bieden aan de minister van VVRP, aldus het Land. Wat die voorgestelde oplossing inhoudt en waarom de intentie die voorgestelde oplossing aan te bieden aan de Minister nog niet ten uitvoer is gebracht en wanneer dat naar verwachting wel zal gebeuren, laat het Land onvermeld.
Ten aanzien van de erven Martina is concreet zicht op het tot stand komen van schriftelijke afspraken (lees: erfpachtuitgifte), zo stelt het Land. Wat aan die totstandkoming nog in de weg staat, licht het Land al evenmin toe.
Al het vorenstaande biedt, tegen de achtergrond van de overeenkomsten tussen partijen, tegenover het verwijt van RIC dat het Land zijn verplichtingen uit de overeenkomsten niet nakomt, onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te doen zijn dat het Land wél voldoende voortvarend zijn verplichtingen uit die overeenkomsten is nagekomen.
2.11
Rechtsoverweging 4.4 van het tussenvonnis heeft betrekking op de rol van EOP bij de vaststelling van het verkavelingsplan en rechtsoverweging 4.5 van het tussenvonnis op de reden waarom het Land niet kan voldoen aan de verplichting het plan aan te bieden aan de minister van VVRP.
Het Land stelt dat het Land, de regering en de minister van VVRP niet de bevoegdheid hebben nieuwe verkavelingsplannen vast te stellen, maar dat de minister van VVRP wel de bevoegdheid heeft een infrastructuurplan te beoordelen. Het Land weerspreekt niet dat, zoals is overwogen in rov. 4.4 van het tussenvonnis, het EOP al bestond voordat de overeenkomsten werden aangegaan. Het Land had daarmee bij het aangaan van de overeenkomsten rekening dienen te houden en het EOP kan daarom in de relatie tussen het Land en RIC geen (voldoende) rechtvaardiging vormen voor ontstane vertraging dan wel niet-nakoming van verplichtingen door het Land. Het Land voert aan dat bij de Uitvoerende Organisatie Ruimtelijke Ordening en Planning vertraging is ontstaan bij de beoordeling van het (aangepaste) infrastructuurplan als gevolg van verschillende directeurswisselingen bij deze organisatie en door een structureel capaciteits- en kennistekort ten aanzien van de beoordeling van infrastructuurplannen. Deze redenen die het Land aanvoert voor de vertraging, zijn organisatorisch en daarmee intern van aard en de daardoor ontstane vertraging komt daarom geheel en al voor risico van het Land.
Dat, zoals het Land ook aanvoert, na recent spoedoverleg tussen UO Domeinbeheer en UO ROP is aangegeven dat de afdeling Vergunningen & Advies 6 tot 8 weken nodig zal hebben voor de laatste beoordeling van het infrastructuurplan, waarna dit door tussenkomst van Wetgeving en Juridische Zaken aan de minister van VVRP zal worden aangeboden, doet bij het gerecht de vraag rijzen waarom dergelijk overleg niet eerder heeft plaatsgevonden. Dat heeft het Land niet toegelicht. Daardoor kan het gerecht niet beoordelen of er (ook) valide redenen zijn die hebben gemaakt dat de beoordeling van het infrastructuurplan niet eerder heeft plaatsgevonden.
Als juist is, zoals het Land aanvoert, dat RIC de mogelijkheid had zich tot de LAR-rechter te wenden op grond van een zogenaamde fictieve weigering, kan dat aan dit alles niet afdoen. Onverlet blijft immers dat het Land gehouden bleef en blijft zijn verplichtingen jegens RIC na te komen.
De problemen in verband met de goedkeuring van het verkavelingsplan, waaronder de opgetreden vertraging, komen op grond van het vorenstaande voor risico van het Land.
2.12
In rechtsoverweging 4.6 van het tussenvonnis heeft het gerecht de vraag opgeworpen wat RIC nog moet doen voordat het plan ter goedkeuring aan de minister van VVRP kan worden aangeboden. Wat het Land heeft aangevoerd, vormt geen antwoord op deze vraag. Hij geeft immers uitsluitend de redenen die in de ogen van het Land de stagnatie die in het verleden is opgetreden, verklaren.
2.13
Al met al heeft het Land hiermee en met hetgeen het eerder heeft aangevoerd, het verwijt van RIC dat het Land toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomsten, onvoldoende althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.
2.14
Het Land is gehouden de overeenkomsten na te komen en RIC heeft belang bij de veroordeling van het Land tot nakoming. Het gerecht acht de gevorderde dwangsom een voldoende prikkel voor het Land om aan de veroordeling te voldoen. Volgens artikel 611a lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt een dwangsom niet verbeurd vóór de betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld en daarom zal de gevorderde dwangsom worden toegewezen als in het dictum geformuleerd. De daarover gevorderde wettelijke rente zal eveneens worden toegewezen als hierna omschreven.
2.15
Het Land is aansprakelijk voor de eventuele schade die RIC als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten van het Land in de nakoming van zijn verplichtingen heeft geleden. Naar het oordeel van het gerecht is voldoende aannemelijk dat RIC mogelijk schade heeft geleden als gevolg van het tekortschieten door het Land, hetgeen verwijzing naar de schadestaatprocedure rechtvaardigt.
2.16
De vorderingen onder (i) en (ii) zijn dus toewijsbaar.
2.17
Het Land zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van RIC. Gezien de aard van de overeenkomsten is naar het oordeel van het gerecht het belang van de zaak zodanig dat het salaris gemachtigde moet worden gebaseerd op tarief 11 van het liquidatietarief. Het vorenstaande in aanmerking genomen, worden de kosten van dit geding begroot op:
griffierecht NAf 450,00
verschotten NAf 403,50
salaris gemachtigde
NAf 21.000,00(3,5 punten, tarief 11)
NAf 21.853,50
2.18
De nakosten zijn als onbetwist toewijsbaar.
2.19
Datzelfde geldt voor de wettelijke rente die is gevorderd over de proceskosten en de nakosten.

3.De beslissing

Het gerecht:
veroordeelt het Land tot nakoming van de tussen RIC en het Land gesloten Publiek-Private Samenwerkingsovereenkomst en Beheersovereenkomst (de overeenkomsten) binnen een week na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van NAf 5.000,00 per dag of gedeelte daarvan waarop nakoming na betekening van dit vonnis uitblijft, met een maximum van NAf 100.000,00, te meerderen met de wettelijke rente over die dwangsommen vanaf de dag dat het Land in verzuim zal raken ten aanzien van zijn verplichting tot voldoening daarvan tot de dag der voldoening;
veroordeelt het Land tot vergoeding van de schade die RIC heeft geleden als gevolg van het toerekenbaar tekortschieten door het Land in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomsten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt het Land in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van RIC en tot aan dit vonnis begroot op NAf 21.853,50, te voldoen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen, voor het geval deze proceskosten niet binnen die termijn worden voldaan, met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dit vonnis tot de dag der voldoening;
veroordeelt het Land in de nakosten van NAf 250,- zonder betekening, verhoogd met NAf 150,- in geval van betekening, te voldoen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen, voor het geval deze nakosten niet binnen die termijn worden voldaan, met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dit vonnis tot de dag der voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 29 november 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.