ECLI:NL:OGEAC:2021:232

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
CUR202004391
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verblijfsvergunning na vernietiging eerdere beschikking op basis van artikel 8 EVRM en motiveringsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een verblijfsvergunning aan eiser, die in Curaçao verblijft. Eiser had eerder een verzoek ingediend voor een vergunning tot (voortgezet) tijdelijk verblijf met als doel gezinshereniging. Dit verzoek was in eerste instantie afgewezen door de minister van Justitie, waarna eiser in beroep ging. Het Gerecht had eerder in 2018 geoordeeld dat de minister een nieuwe beslissing moest nemen op het bezwaar van eiser. De minister verklaarde het bezwaar opnieuw ongegrond, wat leidde tot het huidige beroep.

Het Gerecht heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser, waaronder zijn langdurige verblijf in Curaçao en de banden die hij daar heeft. De minister had zich vooral gericht op de openbare orde, zonder de relevante aspecten van het privéleven en gezinsleven van eiser in overweging te nemen. Het Gerecht oordeelde dat de minister de belangen van eiser niet adequaat had gewogen en dat de bestreden beschikking gebrekkig gemotiveerd was.

Daarom heeft het Gerecht de bestreden beschikking vernietigd en zelf in de zaak voorzien door eiser een verblijfsvergunning voor de duur van een jaar toe te kennen. Tevens is de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door de overheid bij beslissingen die het privéleven en gezinsleven van individuen raken, in overeenstemming met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Uitspraak

in het geding tussen:

[eiser],

eiser,
verblijvend in Curaçao,
gemachtigde: mr. O.E. Kostrzewski, advocaat,
en

de minister van Justitie,

verweerder
gemachtigden: mrs. S.X.T. Hato en L.M. Pietersz, beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie (TO).

Procesverloop

Bij beschikking van 7 april 2016 heeft de minister het verzoek van eiser om aan hem een vergunning tot (voortgezet) tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinshereniging /gezinsvorming afgewezen.
Bij beschikking van 21 maart 2017 heeft de minister het door eiser daartegen gemaakte bezwaar van 10 mei 2016 (het bezwaar) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:OGEAC:2018:306) heeft het Gerecht het door eiser daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, die beschikking vernietigd en bepaald dat de minister een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar.
Bij beschikking van 17 september 2020 heeft de minister het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard (de bestreden beschikking).
Eiser heeft tegen deze beschikking op 9 november 2020 beroep ingesteld en dit vervolgens aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben producties ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van het Gerecht van 6 oktober 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn zijn gemachtigden verschenen, die zijn vergezeld door mr. S.M. La Croes, die ook werkzaam is bij de TO.

Overwegingen

Waar gaat de zaak over?
1. Eiser is op 12 oktober 1996 geboren in Suriname en heeft de Surinaamse nationaliteit. Op 23 november 2002 is hij, samen met zijn ouders en zijn oudere zus, in Curaçao aangekomen. Van 22 april 2010 tot 21 juli 2015 was hij in het bezit van een vergunning (onder voorwaarden) tot tijdelijk verblijf.
Op 15 juli 2015 heeft eiser de minister verzocht om aan hem een vergunning tot (voortgezet) tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinshereniging/gezinsvorming. Dat verzoek heeft geleid tot de onder
“ Procesverloop” vermelde procedure.
Ontvankelijkheid van het beroep
2. Tegen de uitspraak van het Gerecht van 19 december 2018 heeft verweerder bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (het Hof) hoger beroep ingesteld (CUR2019H00027). De behandeling ter zitting van dit hoger beroep heeft op 19 augustus 2020 plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep blijkt dat verweerder in de gelegenheid is gesteld om alsnog binnen vier weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, waarna het Hof zal bezien of hij ook dit nieuwe besluit kan beoordelen.
Bij de bestreden beschikking heeft verweerder een nieuw besluit op het bezwaar genomen.
Bij brief van 8 oktober 2020 heeft het Hof eiser in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken te reageren op de bestreden beschikking, waarna het Hof zal bezien op welke wijze het hoger beroep verder zal worden behandeld.
Bij e-mail van 4 november 2020 heeft eiser het Hof verzocht om de zaak niet zelf af te doen, maar op grond van artikel 78b, vierde lid, van de Lar deze naar dit Gerecht te verwijzen.
Eiser heeft vervolgens (zekerheidshalve) op 9 november 2020 beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking.
Op 21 januari 2021 heeft het Hof de uitspraak van het Gerecht van
19 december 2018 bevestigd.
2.1
Verweerder heeft zich op standpunt gesteld dat het beroep te laat is ingediend, omdat verweerder de bestreden beschikking op 18 september 2020 per e-mail naar de gemachtigde van eiser heeft verzonden. Eiser kon tot 31 oktober 2020 tegen de bestreden beschikking beroep instellen. Door pas op 9 november 2020 beroep in te stellen, heeft eiser de beroepstermijn overschreden.
2.2
Het Gerecht volgt verweerder niet in dit standpunt. Kennelijk is het Hof ervan uitgegaan dat dit Gerecht het beroep tegen de bestreden beschikking zal behandelen. Dit blijkt uit overweging 6 van de uitspraak van het Hof, waarin het Hof aangeeft dat hij ervan uitgaat dat het Gerecht het beroep van 9 november 2020 met voortvarendheid zal behandelen. Het Hof overweegt dit na de reactie van eiser op de brief van het Hof van 8 oktober 2020. Gelet op de formulering in die brief kon eiser ervan uitgaan dat het Hof na ontvangst van de reactie van eiser nog een beslissing zou nemen op hoe het beroep tegen de beschikking verder zou worden behandeld: bij het Gerecht of bij het Hof. Naar het oordeel van het Gerecht kon behandeling van het beroep tegen de bestreden beschikking alleen bij het Hof, nu zich hier een situatie zoals bedoeld in artikel 78c van de Lar en niet van artikel 78b van de Lar voordoet.
2.3
Vanuit het oogpunt van rechtsbescherming en effectieve geschilbeslechting ziet het Gerecht gelet op de hiervoor weergegeven gang van zaken echter geen aanleiding om zich onbevoegd te verklaren. En evenmin ziet het Gerecht aanleiding om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens termijnoverschrijding.
De nieuwe beslissing op het bezwaar
3. Verweerder heeft aan de bestreden beschikking artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu ten grondslag gelegd. In dat artikel staat dat de vergunning tot tijdelijk verblijf of tot verblijf door of namens de Minister van Justitie kan worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
3.1
Volgens verweerder is de openbare orde in het geding omdat eiser in 2013 en 2014 verdacht werd van mishandeling en diefstal en in 2014 en 2015 onherroepelijk is veroordeeld voor woninginbraken. Recent wordt eiser opnieuw verdacht van woninginbraak en mishandeling van zijn vriendin. Volgens verweerder is er ook recidivegevaar.
3.2
De weigering is volgens verweerder ook niet in strijd met artikel 8 EVRM. Volgens verweerder is er geen sprake (meer) van family life tussen eiser en zijn ouders. Eiser is meerderjarig, hij heeft een relatie en woont samen met zijn partner. Eiser werkt als automonteur. Van “more than the normal emotional ties” tussen eiser en zijn ouders is geen sprake. Dat eiser financieel afhankelijk is van zijn ouders en dat hij van hen afhankelijk is vanwege zijn cognitieve ontwikkeling heeft eiser volgens verweerder niet onderbouwd.
De beroepsgronden
4. Eiser voert onder andere aan dat verweerder een inbreuk maakt op zijn recht zoals omschreven in artikel 8 EVRM, zijnde het recht op een privéleven en familie- en gezinsleven. Eiser heeft meer banden met Curaçao dan met Suriname.
4.1
Vaststaat dat eiser op de leeftijd van zes jaar in Curaçao is aangekomen en sindsdien in Curaçao heeft verbleven. Eiser heeft van 23 november 2002 tot 21 juli 2015 rechtmatig verblijf gehad. Eiser is sinds zijn komst naar Curaçao slechts één keer met zijn ouders naar Suriname op vakantie geweest. Zoals door dit Gerecht in de uitspraak van 19 december 2018 is bepaald en door het Hof in de uitspraak van
21 januari 2021 is bevestigd, dient verweerder de banden van eiser met Curaçao bij zijn belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op het privéleven en op het familie- en gezinsleven mee te nemen. Verweerder moet een “fair balance” vinden tussen het belang van eiser enerzijds en het algemeen belang van Curaçao dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds.
4.2
In de bestreden beschikking, waarbij verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist, heeft verweerder met name aandacht besteed aan het aspect van de openbare orde. Ter zitting heeft verweerder ook verklaard dat het accent bij het nemen van deze beslissing op de openbare orde heeft gelegen en dat hij daarom kort aandacht heeft besteed aan het aspect van artikel 8 van het EVRM.
5. Naar het oordeel van het Gerecht heeft verweerder bij zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM opnieuw onvoldoende aandacht besteed aan de banden van eiser met Curaçao. Verweerder heeft geen aandacht besteed aan de duur van het feitelijk verblijf van eiser op Curaçao en ook niet aan het feit dat eiser sinds 2002 maar een keer naar Suriname is geweest. Het beroep is dus gegrond. De bestreden beschikking is gebrekkig gemotiveerd en kan daarom niet in stand blijven.
6. Nu het Gerecht op grond van het voorgaande over zal gaan tot vernietiging van de bestreden beschikking, komt het Gerecht niet toe aan de vraag of de bestreden beschikking nog op andere gronden voor vernietiging in aanmerking dient te komen.
Hoe nu verder?
7. Omdat het Gerecht de bestreden beschikking zal vernietigen, zal het Gerecht bezien welke mogelijkheden er zijn in het kader van finale geschilbeslechting.
7.1
Het Gerecht ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden beschikking in stand te laten. Ook in het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder namelijk niet kunnen toelichten hoe hij de banden van eiser met Curaçao meeweegt.
7.2
In dit geval ziet het Gerecht aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de aanvraag van eiser toe te wijzen en aan eiser een verblijfsvergunning voor de duur van een jaar te verlenen. Daarvoor is het volgende relevant.
In de eerste plaats heeft het Gerecht in de uitspraak van
19 december 2018 al geoordeeld dat verweerder eisers belangen zoals onder rechtsoverweging 5 in deze uitspraak genoemd onvoldoende heeft meegewogen. Sterker nog, in die uitspraak heeft het Gerecht geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van eiser moet uitvallen. Uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep blijkt dat ook daar dit aspect aan de orde is geweest. Dat verweerder aan dit aspect in de bestreden beschikking in het geheel geen aandacht heeft besteed en vervolgens ook ter zitting van het Gerecht in deze procedure dat niet kan toelichten, geeft het Gerecht geen vertrouwen dat verweerder dat bij een nieuw te nemen besluit wel gaat doen. Kennelijk kan verweerder de afwijzing van de verblijfsaanvraag niet motiveren en daarom zal het Gerecht de aanvraag toewijzen. In de tweede plaats is voor het zelf in de zaak voorzien relevant dat eiser door de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning al lange tijd in onzekerheid verkeert en geen aanspraak kan maken op de sociale voorzieningen, onder andere voor zijn gedragsproblemen zoals hij ter zitting heeft toegelicht. Omdat eiser geen geldige verblijfstitel heeft, kan hij ook geen vast werk vinden waardoor hij onvoldoende in het levensonderhoud van zijn vriendin en zijn kind kan voorzien. De aanvraag van eiser dateert van 15 juli 2015 en het geschil loopt inmiddels meer dan zes jaren. Het Gerecht acht het noodzakelijk dat deze procedure niet langer voortduurt.
8. Het Gerecht ziet aanleiding om verweerder te veroordelen tot betaling aan eiser van de door hem gemaakte proceskosten, bestaande uit NAf 1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700,-) aan gemachtigdensalaris. Verder zal het Gerecht bepalen dat verweerder aan eiser het door hem voor de behandeling van dit beroep betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Beslissing
Het Gerecht:
  • verklaarthet beroep
    gegrond;
  • vernietigtde beschikking van 17 september 2020;
  • verklaarthet bezwaar van 10 mei 2016
    gegrond;
  • verleenteiser een verblijfsvergunning voor de duur van een jaar, geldend tot 17 november 2022;
  • bepaaltdat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beschikking;
  • veroordeeltverweerder tot betaling aan eiser van zijn proceskosten tot een bedrag van NAf 1.400,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
  • bepaaltdat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van NAf 150,- aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. drs. S. Lanshage, rechter in het Gerecht, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.N. Aswani, griffier.
Tegen deze beslissing staat hoger beroep open binnen
zes wekenna de dag van kennisgeving van de uitspraak.