ECLI:NL:OGEAC:2021:237

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
24 december 2021
Zaaknummer
CUR202103769
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot opheffing beslag in civiele procedure tussen eiseres en Sefba

In deze civiele procedure heeft eiseres, vertegenwoordigd door mr. A.V.G. Rooijer, een vordering ingesteld tegen Sefba, vertegenwoordigd door mr. H.W. Braam, met betrekking tot de nietigheid van een ontslagbesluit en betaling van een vergoeding. Eiseres was statutair directeur van Sefba en vorderde onder andere dat het gerecht zou verklaren dat het ontslagbesluit van 26 augustus 2019 nietig was en dat Sefba haar een vergoeding van NAf 7.000,- per maand zou betalen vanaf 3 maart 2016. De procedure begon met een inleidend verzoekschrift op 22 juni 2021, gevolgd door een conclusie van antwoord op 18 oktober 2021 en een comparitie van partijen op 18 november 2021.

De rechter heeft vastgesteld dat eiseres per 3 augustus 2012 als directeur was aangesteld en dat er een overeenkomst van opdracht was gesloten. Eiseres werd per brief van 26 augustus 2019 met terugwerkende kracht per 3 maart 2016 ontheven uit haar functie. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag en heeft de nietigheid ervan ingeroepen. Sefba voerde verweer en stelde dat het ontslag rechtsgeldig was, onder verwijzing naar een eerder vonnis van 14 januari 2019, waarin was vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst van eiseres per 3 maart 2016 krachteloos was geworden.

De rechter oordeelde dat eiseres de nietigheid van het ontslag niet tijdig had ingeroepen, waardoor haar vordering tot betaling van de vergoeding werd afgewezen. De rechter verleende eiseres toestemming om kosteloos te procederen, maar wees de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten van Sefba, begroot op NAf 11.000,-. Het vonnis werd uitgesproken door mr. O. Nijhuis op 13 december 2021.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR202101675
Vonnis van 13 december 2021
inzake
[EISERES],
wonende op Curaçao,
eiseres,
gemachtigde: mr. A.V.G. Rooijer,
tegen
de stichting
FUNDASHON PA STIMULA EDUKASHON I FORMASHON DEN BARIO,
gevestigd op Curaçao,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.W. Braam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Sefba worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Voor het procesverloop wordt verwezen naar de volgende stukken:
- het inleidend verzoekschrift met producties ingediend op 22 juni 2021;
- de conclusie van antwoord met producties, ingediend op 18 oktober 2021;
- de comparitie van partijen, gehouden op 18 november 2021, waar zijn verschenen [eiseres], bijgestaan door mr. Rooijer als haar gemachtigde en de heer [naam 1] namens Sefba, bijgestaan door mr. Pols als haar gemachtigde.
Ter comparitie heeft [eiseres] haar eis vermeerderd.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1 [
eiseres] is per 3 augustus 2012 aangesteld als statutair directeur van Sefba. In verband met haar werkzaamheden als bestuurder zijn partijen een overeenkomst van opdracht met elkaar aangegaan. Deze overeenkomst is aangegaan met ingang van 1 maart 2013 voor de duur van zes maanden. Na het verstrijken van deze termijn heeft [eiseres] op deze basis haar werkzaamheden als bestuurder voortgezet. De daarin overeengekomen vergoeding voor [eiseres] bedraagt NAf 7.000,- bruto per maand.
2.2 [
eiseres] is bij brief van 26 augustus 2019 met terugwerkende kracht per 3 maart 2016 ontheven uit haar functie van bestuurder van Sefba.
2.3
Artikel 6 lid 3 van de statuten van Sefba luidt als volgt:
“[…] De raad van commissarissen is te allen tijde bevoegd tot schorsing of, na goedkeuring van de Minister, ontslag van de bestuursleden.
Alvorens wordt overgegaan tot schorsing of ontslag van een bestuurder wordt de bestuurder, voor zover mogelijk, in de gelegenheid gesteld zich tegenover de raad van commissarissen te verantwoorden.”
2.4
Bij brief van 12 november 2019 aan de raad van commissarissen van Sefba (inleidend verzoekschrift, prod.4) heeft [eiseres] bezwaar gemaakt tegen het voornemen haar met terugwerkende kracht per 3 maart 2016 te ontheffen van haar functie als bestuurder van Sefba.
2.5
Bij brief van 24 april 2021 aan Sefba (inleidend verzoekschrift, prod. 5) is namens [eiseres] de nietigheid van het besluit haar per 3 maart 2016 te ontheffen uit haar functie van bestuurder van Sefba ingeroepen.
2.6
In een procedure bij dit gerecht tussen [eiseres] als eiseres en Sefba als gedaagde (zaaknummer: CUR201701655) is op 14 januari 2019 vonnis gewezen. R.ov. 4.10 van dat vonnis luidt als volgt:
“4.10. Het Gerecht merkt nog op dat deze matiging van de loonvordering in tijd, tot gevolg heeft dat de overeenkomst tussen [eiseres] en Sefba eindigt met ingang van de dag waarop de verplichting tot loonbetaling eindigt. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst vanaf 3 maart 2016 voor het vervolg krachteloos is geworden.”
In het dictum van dat vonnis is onder meer Sefba veroordeeld om aan [eiseres] het loon en de emolumenten voor de maanden vanaf 3 september 2015 tot 3 maart 2016 te betalen en is het meer of anders gevorderde afgewezen.

3.Het geschil

3.1 [
eiseres] vordert na haar eis te hebben vermeerderd – zakelijk weergegeven – dat het gerecht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
1. haar zal toelaten kosteloos te procederen;
2. voor recht zal verklaren dat het besluit van 26 augustus 2019 van de Raad van Commissarissen van Sefba nietig is;
3. Sefba zal veroordelen tot betaling van de vergoeding van [eiseres] van NAf 7.000,- bruto per maand vanaf 3 maart 2016 tot en met de dag waarop [eiseres] rechtsgeldig van haar functie van bestuurder van Sefba is ontheven;
4. Sefba zal veroordelen in de proceskosten.
3.2
In het licht van de feiten legt [eiseres] aan haar vordering het volgende ten grondslag. Uit een door [eiseres] ingesteld onderzoek is gebleken dat Sefba nimmer goedkeuring van de minister heeft gekregen om [eiseres] als bestuurder van Sefba te ontslaan. Het haar bij brief van 26 augustus 2019 verleende ontslag als bestuurder van Sefba is dan ook in strijd met de statuten van Sefba. Volgens artikel 2:21 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is dat ontslag daarom nietig. Die nietigheid heeft [eiseres] ook ingeroepen door de brief van 24 april 2021. Gelet op die nietigheid heeft [eiseres] recht op de overeengekomen financiële vergoeding van NAf 7.000,- per maand met terugwerkende kracht vanaf 3 maart 2016.
3.3
Sefba voert gemotiveerd verweer en concludeert dat het gerecht de vordering van [eiseres] zal afwijzen, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4
Sefba voert daartoe het volgende aan. Het vonnis van 14 januari 2019 heeft kracht van gewijsde gekregen. Sefba doet een beroep op het gezag van gewijsde van dat vonnis. In r.ov. 4.10 van dat vonnis is overwogen dat de arbeidsovereenkomst vanaf 3 maart 2016 voor het vervolg krachteloos is geworden, maar dit betreft een kennelijke verschrijving; voor “arbeidsovereenkomst “ moet “overeenkomst van opdracht” worden gelezen.
[eiseres] heeft reeds daarom geen aanspraak op enige vergoeding na 3 maart 2016. De aanspraak van [eiseres] op een vergoeding was gekoppeld aan de inmiddels beëindigde arbeidsrelatie tussen partijen en niet aan het bestuurderschap van [eiseres]. Of [eiseres] al dan niet als bestuurder van Sefba is aangebleven en al dan niet op juiste wijze als bestuurder is ontslagen, is in verband met de vordering tot betaling niet van belang.
Ten overvloede voert Sefba aan dat [eiseres], gezien artikel 2:21 lid 3 BW, niet tijdig de nietigheid van het besluit van de raad van commissarissen heeft ingeroepen en daardoor heeft zij geen vorderingsrecht meer.
3.5
Op de stellingen van partijen, voor zover van belang, zal hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

De vordering onder 1
4.1
Sefba heeft ter comparitie te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen de vermeerdering van eis en het gerecht acht deze vermeerdering niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Daarom zal op de vermeerderde eis worden recht gedaan.
4.2
Gezien het bewijs van onvermogen dat [eiseres] in het geding heeft gebracht, zal zij worden toegelaten kosteloos te procederen.
De vordering onder 2
4.3
Sefba voert het verweer dat [eiseres] de nietigheid van het besluit van 26 augustus 2019 van haar raad van commissarissen niet tijdig heeft ingeroepen.
4.4
In reactie op dat verjaringsverweer heeft [eiseres] een beroep gedaan op haar brief van 12 november 2019 aan de raad van commissarissen van Sefba (prod. 4 van [eiseres]). In die brief heeft zij onder meer het volgende geschreven:
“[…]
Ik teken bezwaar aan tegen uw voornemen om mijn persoon met terugwerkende kracht per 3 maart 2016 te ontheffen van mijn functie van bestuurder van S.E.F.B.A. De door uw Raad gebruikte argumenten in uw brief d.d. 26 augustus 2019 om mij uit de functie van bestuurder van bovengenoemde stichting te ontheffen zijn uitermate verkeerd en wel om de volgende redenen:
[…]
Het vonnis geeft duidelijk aan dat ik (mevr. [eiseres]) nog steeds een overeenkomst van opdracht heb met S.E.F.B.A. Er is niets veranderd qua mijn positie en functie bij S.E.F.B.A. Dus de situatie is status quo.
[…]
Als de Raad van Commissarissen mocht denken dat aan de ontheffing uit de functie van M. [eiseres] geen enkele financiële verplichting verbonden is dan ziet u het verkeerd. Zolang ik geen landsbesluit getekend door de desbetreffende minister heb ontvangen betekent het dat er officieel niets in veranderd en dat ik tot op heden interim directeur en bestuurder van S.E.F.B.A. ben. Daarom vorder ik doorbetaling van loon vanaf de periode dat mij de toegang tot S.E.F.B.A. is ontzegd tot het moment waarop ik het landsbesluit houdende mijn ontslag als bestuurder heb ontvangen.”
4.5
Deze brief kan gezien zijn bewoordingen niet anders worden opgevat dan dat [eiseres] daarin een beroep doet op de nietigheid van het besluit van 26 augustus 2019 en ook de raad van commissarissen had deze brief aldus moeten begrijpen. Het ter comparitie gevoerde verweer dat met deze brief geen beroep op de nietigheid is gedaan, wordt dan ook verworpen.
4.6
Anders dan [eiseres] kennelijk veronderstelt, is voor het (tijdig) inroepen van de nietigheid echter niet voldoende dat dit buiten rechte geschiedt. Volgens artikel 2:21 BW is een beluit van een orgaan van de rechtspersoon immers vernietigbaar “op vordering van iemand die een redelijk belang heeft bij naleving van het voorschrift dat niet is nageleefd” (lid 3) en vervalt de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen na het verstrijken van de vervaltermijn van zes maanden (lid 4).
Uit het woord “vordering” in de wettekst volgt dat binnen die termijn van zes maanden een rechtsvordering moet worden ingesteld.
4.7
Dit is niet gebeurd: [eiseres] heeft voor het einde van de vervaltermijn de nietigheid van het besluit van 26 augustus 2019 slechts buiten rechte ingeroepen en niet in rechte gevorderd. Op grond van artikel 2:21 lid 3 BW is haar bevoegdheid die nietigheid te vorderen als gevolg van het verstrijken van de vervaltermijn van zes maanden vervallen. Op grond daarvan is vorenbedoeld besluit niet nietig, maar (dus) rechtsgeldig.
4.8
Indien de minister nadien aan de voorzitter van de raad van commissarissen heeft bericht dat zij zich niet kan verenigen met de met betrekking tot het ontslag van [eiseres] gevolgde procedure, wordt dat niet anders. Dit standpunt van de minister leidt immers niet tot de nietigheid van meergenoemd besluit.
4.9
Op grond van het bovenstaande is het verweer van Sefba dat de nietigheid van het besluit van 26 augustus 2019 van haar raad van commissarissen niet tijdig is ingeroepen, gegrond.
4.1
De vordering onder 2 zal worden afgewezen.
De vordering onder 3
4.11
Ook het verweer tegen de vordering onder 3 treft doel, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.12
Uit het feit dat het onder r.ov. 4.3 – 4.9 beoordeelde verweer gegrond is en dus het besluit in de brief van 26 augustus 2019 van de raad van commissarissen van Sefba niet nietig is, volgt dat [eiseres] rechtsgeldig is ontheven uit haar functie met terugwerkende kracht per 3 maart 2016. Daarom heeft [eiseres] met ingang van 3 maart 2016 geen aanspraak meer op enige vergoeding.
4.13
Hoewel op grond van het vorenstaande het verweer tegen de vordering onder 3 reeds gegrond is, zal ook het verweer van Sefba dat is gebaseerd op haar beroep op het gezag van gewijde van het vonnis van 14 januari 2019 nog worden beoordeeld. In dat verband is artikel 70a lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van belang. Dat artikellid luidt als volgt:
“Beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil, vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.”
4.14
Vast staat dat geen van beide partijen tegen het vonnis van 14 januari 2019 hoger beroep heeft ingesteld. De beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil, vervat in dat vonnis, hebben daarom bindende kracht in de onderhavige procedure. Met andere woorden, dat vonnis heeft gezag van gewijsde. Ook aan de beslissing in r.ov. 4.10 van dat vonnis dat de arbeidsovereenkomst vanaf 3 maart 2016 voor het vervolg krachteloos is geworden, komt dus tussen partijen bindende kracht toe.
4.15
Artikel 2:8 lid 5 BW bepaalt dat de rechtsverhouding tussen een bestuurder en de rechtspersoon niet wordt aangemerkt of mede wordt aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Reeds uit het feit dat, naar vaststaat, [eiseres] bestuurder was van Sefba, volgt daarom dat in r.ov. 4.10 van het vonnis van 14 januari 2019, dat hierboven in r.ov. 2.6 is geciteerd, sprake moet zijn van een verschrijving: indien de rechtsverhouding tussen [eiseres] en Sefba niet (mede) wordt aangemerkt als een arbeidsovereenkomst en dus geen arbeidsovereenkomst tussen hen bestaat, kan deze ook niet vanaf 3 maart 2016 voor het vervolg krachteloos zijn geworden.
Uit de overeenkomst van opdracht tussen partijen en uit het feit dat tussen hen geen arbeidsovereenkomst bestond, volgt dat onjuist is de stelling van Sefba dat de vergoeding was gekoppeld aan de arbeidsrelatie en niet aan het bestuurderschap van [eiseres].
4.16
Volgens Sefba moet in die r.ov. 4.10 voor “arbeidsovereenkomst” worden gelezen “overeenkomst van opdracht“.
4.17
In de direct daaraan voorafgaande r.ov. 4.9 overweegt het gerecht dat de overeenkomst van opdracht niet is beëindigd en dat [eiseres] daarom recht heeft op doorbetaling van loon. Voorts wordt daarin overwogen:
“(…) Rekening houdende met alle omstandigheden ziet het Gerecht, aanleiding de loonvordering te matigen. Het Gerecht zal de vordering beperken in tijd, in die zin dat de loonvordering zal worden gematigd tot een half jaar, dat wil zeggen vanaf de datum van ontslag op 3 september 2015 tot 3 maart 2016. Voor wat betreft de hoogte van de loonvordering is het gerecht van oordeel dat volledige toewijzing daarvan in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden.”
Daaruit volgt dat met deze loonvordering is bedoeld de vergoeding op basis van de overeenkomst van opdracht.
4.18
R.ov. 4.10 bouwt daarop voort en ook de loonvordering waarvan in die rechtsoverweging wordt gesproken, betreft dan ook de vergoeding op basis van de overeenkomst van opdracht. Met “arbeidsovereenkomst” kan daarom niet anders dan de overeenkomst van opdracht zijn bedoeld.
4.19
Aldus begrepen, heeft het gerecht in het vonnis van 14 januari 2019 dus beslist dat de overeenkomst van opdracht vanaf 3 maart 2016 voor het vervolg krachteloos is geworden. Die beslissing heeft in onderhavige procedure tussen partijen bindende kracht. Dat de overeenkomst van opdracht krachteloos is geworden vanaf 3 maart 2016, met ingang van welke datum [eiseres] eveneens van haar functie van bestuurder is ontheven, is overigens geheel in lijn met artikel 10 van de overeenkomst van opdracht, dat luidt:
“(…) voorts eindigt deze overeenkomst van rechtswege op het moment waarop het bestuurderschap van de Opdrachtnemer bij de Stichting eindigt, zonder dat daartoe een nadere handeling zijdens de Stichting of de Opdrachtnemer nodig is.
(…)”
4.2
Aan een overeenkomst van opdracht die vanaf 3 maart 2016 voor het vervolg krachteloos is geworden, kan vanaf die datum geen aanspraak op een vergoeding worden ontleend. Ook het beroep van Sefba op het gezag van gewijsde van het vonnis van 14 januari 2019 slaagt.
4.21
De vordering onder 3 tot betaling van een vergoeding zal worden afgewezen.
de proceskosten
4.22 [
eiseres] zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan
de zijde van Sefba en tot aan dit vonnis begroot op NAf 11.000,- (2 punten,
tarief 8).

5.De beslissing

Het gerecht:
verleent [eiseres] toestemming kosteloos te procederen;
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van Sefba en tot aan dit vonnis begroot op NAf 11.000,-;
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 13 december 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.