ECLI:NL:OGEAC:2021:258

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
CUR202003931
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • U.I.D. Luydens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en werkweigering in arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, gaat het om een verzoeker die door zijn werkgever, Autocity B.V., op staande voet is ontslagen. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. D.M. Wildeman, betwistte de rechtmatigheid van het ontslag en stelde dat er geen sprake was van een dringende reden, zoals herhaaldelijke werkweigering. De procedure omvatte meerdere getuigenverklaringen en eerdere beschikkingen van het gerecht. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 oktober 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het gerecht heeft vastgesteld dat de verzoeker op 12 mei 2020 schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht en dat er geen bewijs was voor werkweigering op die datum. De getuigenverklaringen wezen erop dat de verzoeker op 13 mei 2020 niet bereid was om extra schoonmaakwerkzaamheden te verrichten, maar het gerecht oordeelde dat dit niet als een algehele werkweigering kon worden gekwalificeerd. Het gerecht concludeerde dat het ontslag op staande voet nietig was, omdat er geen dringende reden was voor ontslag. De verzoeker werd in het gelijk gesteld en het gerecht kende hem een vergoeding toe van twee maal het maandloon, terwijl de arbeidsovereenkomst per 24 november 2021 werd ontbonden. De verwerende partij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
zaaknummer: CUR202003931
Beschikking d.d. 18 november 2021
in de zaak van
[VERZOEKER],
wonende in Curaçao,
verzoeker,
gemachtigde: mr. D.M. Wildeman,
tegen
de besloten vennootschap
AUTOCITY B.V.,h.o.d.n. Autocity of Chevy City,
gevestigd in Curaçao,
verweerster,
gemachtigde: mr. N.V.R. Doekhie.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 24 juni 2021;
- de proces-verbalen van 20 juli 2021 en 29 juli 2021;
- de op de rol van 12 augustus 2021 door verweerster ingediende akte na getuigenverhoor met producties;
- de op de rol van 20 augustus 2021 door verzoeker ingediende akte na getuigenverhoor met productie.
1.2.
De onderhavige rechter heeft de zaak overgenomen omdat de voormalige rechter niet meer vrij stond. Op verzoek van verweerster heeft de mondelinge behandeling van de zaak op 19 oktober 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn toen verschenen en hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen, met verwijzing naar (al eerder) overgelegde producties.
1.3.
Beschikking is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

Op het verzoek
2.1.
Volhard wordt bij hetgeen in de beschikkingen van 4 maart 2021 en 24 juni 2021 is overwogen.
Bij beschikking van 4 maart 2021 is verweerster in de gelegenheid gesteld om de gestelde herhaaldelijke werkweigering
op 12 én 13 mei 2020door verzoeker te bewijzen.
2.3.
Bij beschikking van 24 juni 2021 heeft het gerecht na bewijslevering als volgt overwogen:
“4. (…) Als bewijs was tot dan toe alleen maar een verklaring overgelegd van [naam 1], chef werkplaats (…). Thans zijn ook verklaringen overgelegd van [naam 2], de general manager, [naam 3], HR-medewerkster, en [naam 4], algemeen directeur, alsmede enkele aanvullende stukken (…)”.
Daarbij heeft het gerecht ter zake de door verzoeker ingenomen stelling, dat de verklaringen onbetrouwbaar zijn, overwogen:
“6. Het gerecht volgt [verzoeker] wel als het gaat om de betrouwbaarheid van de verklaringen. Het zijn immers allemaal verklaringen van medewerkers van Autocity. Omdat het bewijsmateriaal in deze zaak uitsluitend wordt gevormd door verklaringen van medewerkers van Autocity, acht het gerecht het voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaringen noodzakelijk die medewerkers als getuige, dus onder ede, te horen. Dit geldt in elk geval voor [naam 1], [naam 2] en [naam 3], aangezien zij volgens de stellingen van Autocity en hun verklaringen uit eigen waarneming over de gestelde werkweigering kunnen verklaren (…)”.
Vervolgens heeft het gerecht verweerster opgedragen bewijs te leveren door het horen als getuige van dhr. [naam 1], mw. [naam 3] en dhr. [naam 2].
2.4.
Voornoemde getuigen zijn door het gerecht gehoord. Verzoeker heeft in contra-enquête doen horen dhr. [naam 5] en dhr. [naam 6]. Bij haar akte uitlating na getuigenverhoor heeft verweerster een schriftelijke verklaring van [naam 7] ingebracht. Voornoemde verklaring bevat niet alleen eigen waarnemingen, maar ook gebeurtenissen waar [naam 7] niet bij aanwezig was. Voor zover dat uit die verklaring blijkt, wordt dat niet meegenomen in de bewijswaardering.
2.5.
Naar het oordeel van het gerecht is verweerster niet geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Dit wordt als volgt toegelicht.
2.6.
a. Getuige [naam 1] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
- dat hetgeen in zijn verklaring van 27 oktober 2020 staat, juist is;
- dat [naam 7] degene is geweest die verzoeker op 13 mei 2020 heeft geïnstrueerd;
- dat hij heeft gezien dat [naam 7] verzoeker heeft gesommeerd om aan het werk te gaan;
- dat verzoeker (en een andere werknemer) op 12 mei wel hebben schoongemaakt;
- dat hij constateerde tijdens het ontslaggesprek dat ze (verzoeker en een andere werknemer) nogmaals weigerachtig waren om de opgedragen werkzaamheden uit te voeren en dat ze vonden dat het niet hun werk was.
b. Getuige [naam 3] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
- dat de intentie van de heer [naam 4] met het gesprek was om te peilen wat de houding van verzoeker zou zijn, of hij uiteindelijk toch bereid zou zijn tot het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden;
- dat tijdens het ontslaggesprek geen waarschuwing is gegeven;
- dat verzoeker gezegd heeft dat hij al had schoongemaakt en dat hij niet begreep waarom hij geen reparatiewerkzaamheden kreeg.
c. Getuige [naam 2] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
- dat hij zag dat verzoeker niet aan het werk was en dat hij toen [naam 7] daarop heeft aangesproken;
- dat er op 12 mei nog geen aanleiding was voor ontslag;
- dat de werkweigering op 13 mei was;
- dat de aanleiding om opdracht te geven een concept-ontslagbrief op te stellen vooral was dat toen hij voor de tweede keer in het kantoor van [naam 3] kwam, tegen verzoeker zei dat hij aan het werk moest en hij zei dat hij dat niet zou doen;
- dat verzoeker dat twee keer heeft gezegd;
- dat het duidelijk is dat hij verzoeker herhaaldelijk heeft gewaarschuwd.
d. Getuige [naam 5] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
- dat hij in opdracht van [naam 2] de opdracht tot inventariseren van gereedschappen aan de monteurs heeft gegeven;
- dat hij niets weet van een inventarislijst;
- dat hij op 12 mei 2020 aan de vier monteurs, waaronder verzoeker, gezegd heeft om hun werkplaats schoon te maken;
- dat hij op 13 mei 2020 dezelfde opdracht nog een keer aan verzoeker heeft gegeven, ook al vond hij dat het de vorige dag al gebeurd was;
- dat verzoeker is gaan schoonmaken van 08.00 uur tot ongeveer 09.30 uur, terwijl alles al schoon was.
e. Getuige [naam 6] heeft verklaard, zakelijk weergegeven:
- dat de opdracht om de werkplaats schoon te maken van [naam 7] kwam en niet van [naam 5];
- dat hij en verzoeker op 12 mei 2020 moesten schoonmaken;
- dat zij die dag hun werkplek hebben schoongemaakt;
- dat [naam 7] niet als opdracht heeft gegeven om te inventariseren welke gereedschappen zij hadden.
f. In de door verweerster ingebrachte schriftelijke verklaring van [naam 7] staat zakelijk weergegeven:
- dat hij aan verzoeker dezelfde werkopdracht heeft gegeven als de andere monteurs, namelijk hun werkplek en hun materiaal opruimen en reinigen en te inventariseren zodat er duidelijkheid zou ontstaan wie wat ontbreekt;
- dat beide monteurs, waaronder verzoeker, met tegenzin deze werkopdracht deden;
- dat aan het einde van de werkdag hij heeft vastgesteld dat het opgedragen werk niet volledig was;
- dat hij dit heeft gerapporteerd aan [naam 1] en [naam 2];
- dat er is besloten dat verzoeker en de andere werknemer het opgedragen werk de volgende dag moesten afwerken;
- dat op 13 mei 2020 hij bij het aanvangen van de werkdag verzoeker hiervan op de hoogte heeft gebracht;
- dat verzoeker negatief reageerde;
- dat bij controle hem op viel dat verzoeker niets aan het doen was, wat hij heeft gemeld aan [naam 1].
2.7.
Uit geen van de afgelegde verklaringen blijkt dat verzoeker op 12 mei 2020 werk heeft geweigerd. Integendeel: getuige [naam 1] heeft verklaard dat verzoeker op 12 mei 2020 schoon heeft gemaakt en getuige [naam 2] heeft verklaard er op 12 mei nog geen aanleiding was voor ontslag en dat de werkweigering op 13 mei 2020 was.
In de door verweerster overgelegde verklaring van [naam 7] staat dat hij degene is geweest die op 12 mei 2020 aan verzoeker dezelfde werkopdracht heeft gegeven als de andere monteurs, namelijk hun werkplek en hun materiaal opruimen en reinigen en te inventariseren zodat er duidelijkheid zou ontstaan wie wat ontbreekt en op 13 mei 2020 de werkopdracht om het opgedragen werk af te werken. Deze verklaring strookt niet met de door getuige [naam 5] afgelegde verklaring. Voornoemde getuige [naam 5] heeft immers ter zitting verklaard niets van de opdracht ter zake het opmaken van een inventarislijst af te weten, terwijl ook getuige [naam 6] ter zitting heeft verklaard dat [naam 7] dit deel van de opdracht niet aan hem heeft gegeven. Weliswaar heeft verweerster in haar akte na getuigenbewijs daaromtrent gesteld dat het functioneren van getuige [naam 5] te wensen liet en dat voornoemde getuige meineed pleegt, hetgeen het gerecht begrijpt dat zijn verklaring niet betrouwbaar is, doch nu dat niet nader is onderbouwd, voornoemde getuige zijn verklaring, in tegenstelling tot [naam 7], ter zitting heeft afgelegd, en op dat moment zijdens verweerster van het vermoeden van meineed geen punt is gemaakt, gaat het gerecht daaraan voorbij.
2.9.
Ter zake de werkweigering op 13 mei 2020 verklaren getuigen [naam 1] en [naam 2] dat verzoeker, tijdens het ontslaggesprek op 13 mei 2020, heeft verklaard niet bereid te zijn om de opgedragen (schoonmaak) werkzaamheden te doen. Getuige [naam 3] verklaart daarover dat verzoeker tijdens voornoemd gesprek heeft gezegd dat hij al had schoongemaakt en dat hij niet begreep waarom hij geen reparatiewerkzaamheden kreeg. Uit de door getuige [naam 5] afgelegde verklaring blijkt voorts dat verzoeker op 13 mei 2020 (schoonmaak) werkzaamheden (van 08.00 uur tot ongeveer 09.30 uur) heeft verricht, terwijl volgens die getuige alles al schoon was.
2.10.
Uit geen van de verklaringen blijkt voorts dat aan verzoeker andere schoonmaak-werkzaamheden is opgedragen dan die van zijn eigen werkplek.
2.11.
Evenmin blijkt uit de verklaringen dat verweerster samen met verzoeker op 13 mei 2020 de (schoonmaak)werkzaamheden heeft gecontroleerd teneinde met hem vast te stellen of het werk af was.
2.12.
Gelet op al het voorgaande is het gerecht van oordeel, dat ook indien verzoeker geweigerd zou hebben om op 13 mei 2020 (nog verder) schoon te maken, die houding van verzoeker niet als (algehele) werkweigering gekwalificeerd kan worden. Uit de stellingen van verzoeker ondersteund door de verklaringen blijkt dat verzoeker niets liever wilde dan weer volledig aan het werk gaan (en reparatie werkzaamheden uit te voeren) en dat de hem specifiek opgedragen schoonmaakwerkzaamheden, in ieder geval volgens hem en getuige [naam 5], al waren afgerond. Dat daarvan onderdeel was een inventarisatielijst is onvoldoende gebleken. In ieder geval blijkt uit de verklaringen niet dat verweerster met hem heeft gecontroleerd wat er nog aan zijn schoonmaakwerkzaamheden schortte (zoals bijvoorbeeld de door verweerster gewenste inventarisatielijst). Daarmee rechtvaardigt de weigering van verzoeker om nog verder schoon te maken, zeker in het licht dat er op 12 mei 2020 geen sprake was van werkweigering, en dus geen sprake is van een op 13 mei 2020 voortgezette werkweigering, niet het door verweerster gegeven ontslag op staande voet.
2.13.
Het gerecht beseft dat deze uitspraak afwijkt van de door verweerster aangehaalde uitspraak in de soortgelijke ontslagzaak genummerd CUR202003930, doch dat is inherent aan de omstandigheid dat in de onderhavige zaak na bewijslevering door middel van het horen van de hiervoor genoemde getuigen, en niet enkel op basis van ingebrachte schriftelijke verklaringen, uitspraak wordt gedaan.
2.14.
Nu geen sprake is van een (algehele) werkweigering is er evenmin sprake van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Derhalve wordt het primair gevorderde, te weten het verzoek voor recht te verklaren dat het ontslag nietig is alsmede de daaruit voorvloeiende doorbetaling van het loon vanaf 1 mei 2020 met wettelijke verhoging, toegewezen. De gevorderde wedertewerkstelling van verzoeker wordt afgewezen wegens gebrek aan belang. Dat is anders, indien verweerster besluit het voorwaardelijk verzoek tot ontbinding in te trekken. Verwezen wordt naar 2.18.
Het voorwaardelijke verzoek van verweerster tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
2.15.
Verweerster heeft een voorwaardelijk verzoek tot ontbinding ingediend wegens de verstoorde relatie zonder toekenning van een vergoeding. Daaraan legt verweerster ten grondslag dat verzoeker er geen zin meer in heeft, op eigenzinnige wijze uitvoering geeft aan opdrachten, zijn opgedragen werkzaamheden op 12 en 13 mei 2020 niet heeft afgerond en systematisch elke maand 3 dagen uit roulatie is.
2.16.
Wat van het voorgaande ook zij, uit de processtukken over en weer blijkt dat de arbeidsrelatie tussen partijen dusdanig is verstoord dat herstel daarvan niet in de rede ligt. Derhalve wordt de arbeidsovereenkomst per 24 november 2021 door het gerecht ontbonden.
2.17.
Ter beoordeling ligt thans voor of met het oog op de omstandigheden van het geval het billijk voorkomt dat aan verzoeker een vergoeding ex artikel 7A:1615w lid 5 BW wordt toegekend. Het gerecht is van oordeel dat de verstoring van de arbeidsverhouding tussen partijen zijn oorsprong vindt in de handelswijze van verweerster. Zij heeft immers verzoeker op ondeugdelijke gronden op staande voet ontslagen, terwijl de door haar aangevoerde gronden, zoals opgesomd in 2.15. niet eerder dan in deze procedure onderwerp van gesprek is geweest tussen partijen. Het gerecht acht het dan ook redelijk om aan verzoeker een vergoeding toe te kennen. Gelet op de duur van het dienstverband (8 jaar), zijn leeftijd (33 jaar), de hoogte van het loon (NAf 1.786,= bruto per maand), zijn kansen op de arbeidsmarkt die enerzijds gelet op zijn leeftijd gunstig lijken doch gelet op de naweeën van de Covid-pandemie ook weer niet en de omstandigheid dat deze procedure de nodige tijd in beslag heeft genomen waardoor ook de doorbetalingsverplichting inherent hoger uitvalt, acht het gerecht een vergoeding van twee maal het maandloon, een billijke vergoeding. Het gerecht zal aldus beslissen.
2.18.
Nu het gerecht een vergoeding toekent, wordt verweerster op de voet van artikel 7A:1615w lid 6 BW, in de gelegenheid gesteld het voorwaardelijke verzoek in te trekken. Voor het geval dit verzoek wordt ingetrokken heeft verzoeker belang bij toewijzing van de gevorderde wedertewerkstelling. Onder die omstandigheid wordt dit verzoek, naast de reeds toegewezen loondoorbetaling, toegewezen.
In het verzoekschrift en in het zelfstandig tegenverzoek
2.19.
Verweerster wordt, als de in het ongelijk gestelde partij in het verzoek als het zelfstandig tegenverzoek, veroordeeld in de proceskosten, tot op heden begroot op:
NAf 50,= in debet gestelde griffierechten, te betalen aan de griffie;
NAf 1.000,= gemachtigdensalaris.
Nu sprake is van kosteloze rechtsbijstand dienen voormelde bedragen aan de griffie c.q. het Land te worden betaald.

3.De beslissing

Het gerecht:
Op het verzoek
3.1.
verklaart voor recht dat het door verweerster aan verzoeker gegeven ontslag op staande voet nietig is;
3.2.
veroordeelt verweerster tot betaling aan verzoeker van het achterstallige loon, ten bedrage van NAf 1.877,44, gerekend vanaf 1 mei 2020, te vermeerderen met 10% vertragingsrente en de wettelijke rente;
3.3.
veroordeelt verweerster tot doorbetaling aan verzoeker van het loon en emolumenten totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd;
Op het zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
3.4.
stelt partijen in kennis van het voornemen om de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden, onder toekenning aan verzoeker van een vergoeding ten laste van verweerster van twee maal het maandloon (bruto);
3.5.
stelt verweerster in de gelegenheid het zelfstandig tegenverzoek in te trekken middels een uiterlijk binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking ter griffie van dit gerecht af te leggen schriftelijke verklaring;
VERDER, VOORZOVER VERWEERSTER HET ZELFSTANDIG TEGENVERZOEK NIET INTREKT:
3.6.
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 24 november 2021;
3.7.
kent aan verzoeker een vergoeding toe ten laste van verweerster van twee maal het maandloon (bruto);
terzake het verzoek en het zelfstandig tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
3.8.
veroordeelt verweerster in de proceskosten begroot op NAf 1.050,=, waarvan NAf 50,= te betalen aan de griffie en NAf 1.000,= aan het Land;
3.9.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. U.I.D. Luydens, rechter, en op 18 november 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.