ECLI:NL:OGEAC:2021:275

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
12 september 2022
Zaaknummer
500.00067/21
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • G. Verbeek
  • H. van der Schaft
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord, veroordeling doodslag en vuurwapenbezit met gevangenisstraf van 15 jaren

In deze strafzaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 17 november 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van moord en vuurwapenbezit. De verdachte is op 19 maart 2021 te Curaçao beschuldigd van het opzettelijk doden van [slachtoffer] door met een vuurwapen meerdere schoten op hem te lossen. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 20 jaar voor moord, maar het Gerecht oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachte raad, wat leidde tot vrijspraak van moord. De verdachte werd echter wel schuldig bevonden aan doodslag en vuurwapenbezit, waarvoor hij een gevangenisstraf van 15 jaren kreeg opgelegd. De rechtbank overwoog dat de verdachte niet handelde in een noodweersituatie, ondanks zijn beroep daarop, en dat zijn handelen ernstige gevolgen had voor de nabestaanden van het slachtoffer. De benadeelde partij, [naam 2], diende een vordering tot schadevergoeding in, die door het Gerecht werd toegewezen. De uitspraak benadrukt de ernst van geweldsmisdrijven en de impact daarvan op de samenleving.

Uitspraak

Parketnummer: 500.00067/21

Uitspraak: 17 november 2021 Tegenspraak

Vonnis van dit Gerecht

in de strafzaak tegen de verdachte:

[Verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1975 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats],
thans gedetineerd in het huis van bewaring in [locatie].
Onderzoek van de zaak
Het onderzoek ter openbare terechtzitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021. De verdachte is verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw,
mr. R.S.M. Moeniralam, advocaat in Curaçao.
De benadeelde partij [naam 2] heeft zich ter terechtzitting gevoegd in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding.
De officier van justitie, mr. B. Niks, heeft ter terechtzitting primair gevorderd dat het Gerecht de verdachte wegens moord en vuurwapenbezit zal veroordeelden tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaar, met aftrek van het voorarrest. Hij heeft subsidiair gevorderd dat het Gerecht de verdachte wegens doodslag en vuurwapenbezit zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar met aftrek.
Zijn vordering behelst voorts de volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij (NAf 7.716,08), te vermeerderen met de wettelijke rente en de oplegging van een bij de toewijsbare vordering behorende schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat de verdachte (integraal) van feit 1 zal worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 2 heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het Gerecht. Zij heeft (subsidiair) een strafmaatverweer gevoerd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd:
1.
dat hij, op of omstreeks 19 maart 2021 te Curaçao, opzettelijk en - al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en -al dan niet- na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meerdere schoten gelost op en/of in de richting van die [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] één of meerdere schotwonden aan/in het lichaam heeft bekomen tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;

2.

dat hij, op of omstreeks 19 maart 2021 te Curaçao,, een vuurwapen, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, en/of munitie, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad.
Formele voorvragen
Het Gerecht stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat het bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Vrijspraak van moord
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van moord. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op zijn voorgenomen daad. De verdachte is namelijk met een vuurwapen in zijn hand op het slachtoffer toegelopen en heeft 32 seconden op het oog volkomen rustig naast het slachtoffer gestaan. De verdachte heeft het slachtoffer vervolgens – nadat hij het juiste moment daarvoor had afgewacht – in koele bloede meerdere malen in het hoofd geschoten. Dat in dit geval sprake is van een relatief korte tijdspanne maakt dit niet anders. Daarvoor is mede van belang dat de getuige [getuige] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat de verdachte al een uur voor het schieten aan [getuige] een vuurwapen heeft laten zien en daarbij heeft gezegd: “
kijk dat ik jouw brother(
lees: het slachtoffer) hier niet in de buurt zie”. Dit duidt erop dat de verdachte al eerder die avond het plan had om wraak te nemen op het slachtoffer, aldus de officier van justitie.
Het Gerecht stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij het Gerecht het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte rade pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter er niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen.
Toegepast op deze zaak, komt het Gerecht tot de volgende beoordeling.
Voor de vraag of de verdachte voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op zijn voorgenomen daad, komt betekenis toe aan de tijdspanne tussen het moment waarop de verdachte het besluit heeft genomen om het slachtoffer neer te schieten en het moment dat hij de trekker daadwerkelijk heeft overgehaald.
Geen discussie bestaat over het moment waarop de verdachte heeft geschoten.
Wanneer de verdachte heeft besloten om te schieten is echter veel lastiger vast te stellen, nu het niet mogelijk is in zijn het hoofd te kijken. Zijn verklaring dat hij zonder wapen in zijn hand naar het slachtoffer is toegelopen en naast hem is blijven staan en vanwege een (vermeende) bedreiging door het slachtoffer zijn wapen uit zijn broeksband heeft gehaald en direct op het slachtoffer heeft geschoten, acht het Gerecht gelet op de camerabeelden volstrekt ongeloofwaardig en kan dan ook niet bijdragen aan de vaststelling van het moment waarop de verdachte heeft besloten te schieten. Het Gerecht kent in dit verband wel grote betekenis toe aan de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte, die in dit geval duidelijk zijn vastgelegd op de camerabeelden van het schietincident.
Op deze beelden is te zien dat om 21.48 uur een auto komt aanrijden en tot stilstand wordt gebracht. Het slachtoffer stapt uit de auto en verdwijnt uit beeld. Even later komt de verdachte uit een andere richting aanlopen en gaat vlak achter de auto van het slachtoffer staan. Het slachtoffer komt weer in beeld en twee mannen komen hem tegemoet lopen, te weten [naam 1] en [getuige]. Het slachtoffer en de twee mannen gaan vlakbij de T-kruising staan en raken met elkaar in discussie. Nadat de verdachte deze discussie van een afstandje enkele seconden heeft gadegeslagen loopt hij – terwijl hij zijn rechterarm gestrekt naar beneden houdt en een vuurwapen vasthoudt in zijn rechterhand - op de drie mannen af. De verdachte blijft vervolgens ongeveer een halve minuut – ogenschijnlijk rustig - op korte afstand van het groepje van drie mannen staan, terwijl het slachtoffer blijft discussiëren met [naam 1]. De verdachte richt op een gegeven moment zijn revolver op het slachtoffer en schiet het slachtoffer van korte afstand neer, als gevolg waarvan het slachtoffer op de grond valt. Terwijl het slachtoffer op de grond ligt, vuurt de verdachte nog een aantal kogels op hem af.
Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat de verdachte al vóór het toelopen op het slachtoffer het voornemen had om het slachtoffer te doden. Anders dan de officier van justitie kent het Gerecht in dit verband geen waarde toe aan de verklaring van getuige [getuige] inhoudende dat de verdachte ongeveer een uur voor het schieten tegen hem heeft gezegd: “
Kijk dat ik jouw brother (lees: het slachtoffer) hier niet in de buurt zie”. Nog daargelaten dat – gelet op de vriendschap tussen [getuige] en het slachtoffer – behoedzaam met de verklaring van [getuige] dient te worden omgegaan, is deze opmerking naar het oordeel van het Gerecht te weinig concreet en specifiek om hieruit een voornemen van de verdachte te kunnen afleiden om het slachtoffer te doden.
Het Gerecht leidt uit het voorgaande af dat de verdachte - hoewel hij al met een wapen in zijn hand op het groepje van het slachtoffer is komen aflopen – nog enige tijd de discussie heeft aangehoord voordat hij de trekker heeft overgehaald. Dit duidt erop dat de verdachte niet op het slachtoffer is afgelopen met het plan om hem te doden maar gedurende de discussie, door iets wat hij hoorde of zag, is getriggerd om te schieten. Dit vormt een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad. Daarbij komt dat sprake is geweest van een relatief korte tijdspanne tussen het moment dat de verdachte gewapend is komen aanlopen en het moment dat hij is gaan schieten, wat eveneens een contra-indicatie vormt voor het aannemen van voorbedachte raad. Al met al kent het Gerecht een zwaarder gewicht toe aan deze contra-indicaties en komt tot het oordeel dat in dit geval onvoldoende bewijs voorhanden is om vast te stellen dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dit leidt tot vrijspraak van voorbedachte raad en aldus van de impliciet primair ten laste gelegde moord.
Bewezenverklaring
Het Gerecht acht - op grond van de hierna weergegeven bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverwegingen, in onderling verband en samenhang beschouwd - wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 (impliciet subsidiair) en 2 is ten laste gelegd, met dien verstande dat:
Ten aanzien van feit 1:
hij op 19 maart 2021 te Curaçao opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen meerdere schoten gelost op en in de richting van die [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] schotwonden aan/in het lichaam heeft bekomen tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
Ten aanzien van feit 2:
hij op 19 maart 2021 te Curaçao, een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, en munitie in de zin van de Vuurwapenverordening 1930 voorhanden heeft gehad.
Het Gerecht acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het Gerecht grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de hierna volgende bewijsmiddelen zijn vervat en redengevend zijn voor de bewezenverklaring. [1]
Daarbij wordt opgemerkt dat ieder bewijsmiddel, ook in zijn onderdelen, slechts wordt gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten.
Voorts wordt opgemerkt dat daar waar in de bewijsmiddelen geen (expliciete) landsaanduiding is opgenomen, algemeen bekend is dat de in die bewijsmiddelen wel opgenomen plaatsen zijn gelegen in Curaçao.

1. De verklaring van de verdachte afgelegd op de terechtzitting van 27 oktober 2021:

“Ik heb op 19 maart 2021 in de [straatnaam adres] in Curaçao met een revolver meerdere schoten op en in de richting van het lichaam van [slachtoffer] gelost.
Ik ben de in het wit geklede man die is te zien op de ter terechtzitting afgespeelde camerabeelden die [slachtoffer] neerschiet.”

2. De eigen waarneming van het Gerecht ter terechtzitting van 27 oktober 2021:

“Het Gerecht heeft op de inbeslaggenomen beelden van een camera die bevestigd is aan/bij de woning te [adres] het volgende waargenomen:
Op 19 maart 2021 omstreeks 20.33 uur (tijdstip camerabeelden; werkelijke tijd 21.48 uur) is te zien dat een donkere auto komt aanrijden en tot stilstand wordt gebracht (gelet op de locatie en positie van de camera) voor de oprit van [adres]. De bestuurder – door de politie in het proces-verbaal van bevindingen ‘Camerabeelden [adres]’ herkend als [slachtoffer] – doet het portier open en stapt uit de auto. [Slachtoffer] loopt in zuidelijke richting weg en verdwijnt even uit beeld.
Enige tijd later komt een in het wit geklede man – die door de politie is herkend als de verdachte en waarvan de verdachte ter terechtzitting heeft bevestigd dat hij dat is – aanlopen. Hij gaat vlak achter de auto van [slachtoffer] staan.
Kort daarna komt [slachtoffer] weer vanuit zuidelijke richting in beeld. Hij loopt in de richting van de T-kruising tussen de [straatnaam van adres] en de naamloze straat.
Een man in een zwart shirt loopt [slachtoffer] vanuit de naamloze straat tegemoet. Deze man is geïdentificeerd als [naam 1].
[Slachtoffer] en [naam 1] blijven vlak voor de T-kruising staan en praten met elkaar, gelet op hun lichaamstaal zijn zij met elkaar in discussie. Vanuit dezelfde richting als [slachtoffer] is gekomen, komt een man met een wit shirt en witte pet aanlopen. Deze man is geïdentificeerd als [getuige]. [Getuige] gaat bij [slachtoffer] en [naam 1] staan.
De verdachte komt vanaf de auto aanlopen. Te zien is dat hij in zijn rechterhand een op een vuurwapen gelijkend voorwerp vast heeft. De verdachte gaat bij [slachtoffer] en de twee andere mannen staan terwijl hij zijn rechterarm met in zijn rechterhand het op een vuurwapen gelijkende voorwerp gestrekt langs zijn lichaam houdt. Hij staat ongeveer een halve minuut zonder opvallende bewegingen te maken naast [slachtoffer] en lijkt zich niet in de discussie te mengen.
Te zien is dat [getuige] wilde bewegingen maakt met zijn armen en heen en weer loopt; hij lijkt zich ergens over op te winden. [Getuige] richt zich zowel tot de verdachte als tot [slachtoffer] en loopt op een gegeven richting een andere man die vanuit de naamloze straat is komen aanlopen. Daarna gaat [getuige] weer bij [slachtoffer], de verdachte en [naam 1] staan. [Slachtoffer] maakt nu bewegingen met zijn handen en lijkt zich ook op te winden. [Slachtoffer] richt zich met name tot [naam 1]. Op het moment dat [slachtoffer] zich met zijn lichaam verder draait in de richting van [naam 1], strekt de verdachte zijn rechterarm en schiet staande achter [slachtoffer] in de richting van [slachtoffer]. [Slachtoffer] valt op de grond. Te zien is dat de verdachte nog enkele schoten richt in de richting van [slachtoffer] terwijl [slachtoffer] op de grond ligt.”

3. Een proces-verbaal van bevindingen ‘Schietpartij met verwonding te [wijknaam]” van 20 maart 2021 (doorgenummerde pagina 1 e.v.), inhoudende als relaas van verbalisanten:

Op 19 maart 2021 omstreeks 21.50 uur hoorden wij geluiden van vuurwapenschoten komende vanuit de [wijknaam]. Ter hoogte van het hoekperceel [straatnaam van adres] lag op de grond een man die geen teken van leven had. Hij had verschillende wonden ter hoogte van zijn hoofd en hals die erg bloedde.
Omstreeks 22.45 uur heeft dokter Maduro de dood vastgesteld. Het lijk werd in beslag genomen voor verder onderzoek”.

4. Een proces-verbaal van lijkherkenning van 20 maart 2021 (doorgenummerde pagina 3 e.v.), inhoudende als relaas van verbalisanten:

“Op 19 maart 2021 omstreeks 21.50 uur vond er te [wijknaaam] een schietincident plaats. Het lijk werd overgebracht naar het Analytisch Diagnostisch Centrum voor verder onderzoek. Aldaar werd het lijk aan twee vrouwen getoond genaamd:
[naam 2] en [naam 3] e/v [naam 4]. Beiden herkennen het lijk als dat van hun neef genaamd: [slachtoffer]. Het personeel van de Technisch Forensische Opsporing heeft een rijbewijs afgegeven van [slachtoffer] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999 met daarop een foto van een gezicht dat duidelijk lijkt op dat van het lijk.”

5. Een proces-verbaal van gerechtelijke sectie van 22 juni 2021 (doorgenummerde pagina 29 e.v.), inhoudende als relaas van verbalisant:

“Op 26 maart 2021 werd in de het Analytisch Diagnostisch Centrum een gerechtelijke sectie verricht op het stoffelijk overschot van het slachtoffer [slachtoffer] op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] door de patholoog-anatoom dr. L. Althaus.
Conclusies:
Het slachtoffer is getroffen door zes afgevuurde kogels, vijf gerichte schoten op het hoofd en een op de linker boven rug.
Doodsoorzaak: Ernstig traumatisch hersenletsel als gevolg van uitwendige perforerende geweldinwerking, namelijk door meerdere schoten.”
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte
Namens de verdachte heeft de raadsvrouw ter terechtzitting een beroep gedaan op (putatief) noodweer(exces). Zij heeft daartoe in de kern het volgende aangevoerd.
Aan het schietincident is een discussie tussen de verdachte en [getuige] voorafgegaan. [Getuige] heeft na deze discussie het slachtoffer opgebeld met het doel om de verdachte te liquideren. Op het moment dat het slachtoffer met piepende banden kwam aanrijden, heeft hij gedreigd dat er kogels aan zouden komen en is door [getuige] gezegd: “de man met het kale hoofd”, waarmee [getuige] bedoelde dat het slachtoffer de verdachte moest liquideren. Het slachtoffer, een vuurwapengevaarlijk persoon, heeft verder handgebaren gemaakt alsof hij een wapen ging trekken. Door het voorgaande voelde de verdachte zich als een kat in het nauw en vreesde hij voor zijn leven. De verdachte had op dat moment geen tijd om na te denken of om een andere afweging te maken, maar moest zich verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer zowel gericht tegen zijn eigen lijf als dat van [naam 1]. Als de verdachte niet had geschoten, dan zouden hij en [naam 1] door het slachtoffer zijn neergeschoten. Aldus is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Voor het geval het Gerecht echter mocht oordelen dat de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, heeft de raadsvrouw betoogd dat de verdachte heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging als gevolg van het gedrag van het slachtoffer, zodat aan hem een beroep toekomt op noodweerexces. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op putatief noodweer(exces).
Het Gerecht stelt bij de beoordeling van dit verweer het volgende voorop.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een “ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding”. Van een “ogenblikkelijke” aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 1:114 van het Wetboek van Strafrecht. Een beroep op noodweer kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als “verdediging”, maar naar de kern bezien als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijk verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken.
Het Gerecht gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Door verschillende getuigen is verklaard dat [getuige] het slachtoffer heeft gebeld nadat hij een discussie had gehad met de verdachte. Gelet op deze verklaringen en de wijze waarop het slachtoffer rond 22.00 uur met zijn auto ter plaatse is komen aanrijden – met hoge snelheid waarbij hij uit zijn auto is gestapt terwijl de motor nog draaide – acht het Gerecht aannemelijk geworden dat het slachtoffer daar inderdaad naar toe is gekomen nadat hij door [getuige] was gebeld. Ook is door de verdachte en een getuige verklaard dat het slachtoffer heeft geroepen dat er “kogels voor jullie waren”. Het Gerecht neemt op grond van het voorgaande dan ook aan dat er op dat moment een zekere dreiging is uitgegaan van het slachtoffer. Anders dan de verdediging heeft betoogd, was deze dreiging naar het oordeel van het Gerecht echter niet zodanig dat deze kan worden aangemerkt als een wederrechtelijke aanranding van het lijf van de verdachte of [naam 1], waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Hierbij is het volgende van belang.
Op de camerabeelden is duidelijk te zien dat de verdachte zelf met een vuurwapen in de hand op het slachtoffer is komen aflopen. Het is dus niet het slachtoffer dat de confrontatie met de verdachte heeft gezocht, maar andersom. Als de verdachte op dat moment op grond van de uitlatingen en het gedrag van het slachtoffer vreesde door het slachtoffer neergeschoten te worden, had hij zich aan het slachtoffer kunnen - en ook moeten - onttrekken. Daarbij komt dat de verdachte heeft verklaard dat hij pas tot het schieten is overgegaan omdat het slachtoffer een aantal keren met zijn arm een beweging maakte richting zijn broeksband en de verdachte op enig moment de kolf van een vuurwapen in de broeksband van het slachtoffer zag zitten. Deze stelling van de verdachte is op geen enkele wijze aannemelijk geworden. Bij het slachtoffer is namelijk door de politie geen wapen aangetroffen, terwijl op grond van de camerabeelden met grote mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat iemand het wapen bij het slachtoffer heeft weggepakt nadat hij was doodgeschoten en voordat de politie ter plaatse was. Op de camerabeelden is voorts niet te zien dat het slachtoffer met zijn arm bewegingen maakte richting zijn broeksband. Zichtbaar is dat de verdachte (schuin) achter het slachtoffer staat en hem onverhoeds van achteren in het hoofd schiet. Het Gerecht komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat op geen enkel moment sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweer(exces) wordt verworpen.
Het beroep op putatief noodweer(exces) faalt eveneens. De lezing van de verdachte dat hij in de (feitelijk onjuiste) veronderstelling verkeerde dat het slachtoffer gewapend was, acht het Gerecht niet aannemelijk. De bewegingen in de richting van zijn broeksband die het slachtoffer volgens de verdachte zou hebben gemaakt, zijn niet op de camerabeelden te zien. De stelling van de verdachte dat hij de loop van een vuurwapen in de broeksband van het slachtoffer heeft gezien is evenmin aannemelijk geworden, nu het lichaam van het slachtoffer gedurende de discussie enigszins van de verdachte was afgedraaid. Daarnaast komt ook betekenis toe aan de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte dat hij het slachtoffer niet kende en niets over hem wist en het slachtoffer ook nooit met een vuurwapen had gezien of had gehoord dat het slachtoffer in het bezit was van een vuurwapen. De door de verdediging ingebrachte videobeelden waarop het slachtoffer met een wapen is te zien – welke beelden de verdachte voorafgaande aan de avond van 19 maart 2021 niet kende – kunnen daarom niet bijdragen aan de onderbouwing van de stelling dat de verdachte die bewuste avond terecht vreesde dat het slachtoffer gewapend was. De conclusie van het Gerecht is dat er geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aanranding.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten of de verdachte uitsluiten.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het onder 1 (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 2:259 van het Wetboek van Strafrecht. Het wordt als volgt gekwalificeerd:

Doodslag.

Het onder 2 bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel
3 juncto artikel 11 van de Vuurwapenverordening 1930. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3 van de Vuurwapenverordening 1930, meermalen gepleegd.
De verdachte is strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.

Oplegging van straf

Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, op de mate waarin de gedraging aan de verdachte te verwijten is en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan één van de meest ernstige feiten die het Wetboek van Strafrecht kent: hij heeft opzettelijk het leven van een ander genomen door met een revolver zes keer gericht in het lichaam en het hoofd van het slachtoffer te schieten waardoor het slachtoffer ter plaatse aan zijn verwondingen is overleden. Uit de verklaring die de tante van het slachtoffer als benadeelde partij heeft ingediend komt naar voren dat de nabestaanden van het slachtoffer een onpeilbaar leed is toegebracht. De tante schrijft in haar verklaring dat het haar en haar zus ondragelijk veel pijn deed toen zij hun jongen dood op straat zagen liggen. Bij de lijkherkenning werden zij geconfronteerd met het gehavende gezicht van hun neef. Zij schrijft verder dat het verlies van hun dierbare neef blijvende emotionele littekens bij hen heeft achtergelaten en dat zij nog steeds niet kunnen geloven dat hun neef op zo’n gruwelijke wijze en op zo’ jonge leeftijd van het leven is beroofd. Ook veroorzaakt een feit als het onderhavige, mede gelet op de openbare plaats waar en de brutaliteit waarmee dit plaatsvond, gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Daarnaast heeft de verdachte illegaal een revolver in zijn bezit gehad. Illegaal vuurwapenbezit vormt een groot risico voor de maatschappelijke veiligheid van Curaçao, waar het bezit en gebruik van vuurwapens veelvuldig voorkomt en een groot maatschappelijk probleem vormt. Dat vuurwapenbezit niet zelden leidt tot (fataal) vuurwapengeweld, maakt ook deze zaak pijnlijk duidelijk. Vanwege de afschrikwekkende werking die hiervan uitgaat, worden door strafrechters in Curaçao daarom hoge gevangenisstraffen opgelegd voor illegaal vuurwapenbezit.
Naar het oordeel van het Gerecht kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een lange onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het Gerecht zoekt bij de bepaling van de duur daarvan aansluiting bij de Oriëntatiepunten Straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid van het Hof en de Gerechten in eerste aanleg zijn neerslag heeft gevonden. Daarin wordt voor doodslag als indicatie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 tot 12 jaren gegeven. Voor illegaal vuurwapenbezit, waarbij zoals in dit geval het wapen op straat wordt gedragen, pleegt de strafrechter een gevangenisstraf op te leggen van 21-24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
Bij het bepalen van een passende straf kent het Gerecht verder betekenis toe aan de aard en ernst van de doodslag die in dit geval is bewezenverklaard. Hoewel de juridische lat voor moord niet is gehaald, heeft de grove wijze waarop de verdachte het slachtoffer heeft gedood de uiterlijke kenmerken van een executie. De verdachte heeft het slachtoffer immers van korte afstand van achteren in het hoofd geschoten en nadat het slachtoffer al weerloos op de grond lag, nog meerdere keren in zijn hoofd geschoten. Dat de verdachte op dergelijke wijze het leven van een zo’n jeugdig slachtoffer - om een ogenschijnlijk futiele reden - heeft genomen, weegt het Gerecht in zijn nadeel mee.
Ook neemt het Gerecht in strafverzwarende zin in aanmerking dat de verdachte zijn daad heeft gepleegd op de openbare weg, in het bijzijn van meerdere omstanders. Het moet voor deze omstanders een traumatische gebeurtenis zijn geweest om geconfronteerd te zijn met deze plotselinge explosie van geweld.
Verder weegt het Gerecht in het nadeel van de verdachte mee dat hij geen berouw heeft getoond. Zo is de verdachte tot en met de zitting blijven volhouden dat hij heeft geschoten omdat het slachtoffer gewapend zou zijn, voor welke bewering geen enkele aanwijzing is gevonden. Het Gerecht betreurt het dat de verdachte, ook nadat hij de gelegenheid heeft gehad om zich te bezinnen, geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daad en het verdriet dat hij de nabestaanden hiermee heeft aangedaan.
Het Gerecht heeft verder acht geslagen op de rapporten van de psycholoog en de psychiater die over de persoon van de verdachte zijn opgemaakt. Aan het onderzoek door de psycholoog heeft de verdachte onvoldoende willen meewerken om tot conclusies te kunnen komen. De psychiater komt tot de conclusie dat de feiten, indien bewezen, volledig aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Het Gerecht neemt deze conclusie over en maakt deze tot de zijne. De persoon van de verdachte geeft het Gerecht dan ook geen reden om de aan hem op te leggen straf te matigen.
Het Gerecht heeft ook acht geslagen op het strafblad van de verdachte, waarop de veroordeling in Nederland in 2003 tot een gevangenisstraf van 11 jaar voor meerdere gewapende overvallen het meest in oog springt. Nu deze veroordeling echter dateert van meer van 17 jaar geleden zal het Gerecht deze – anders dan de officier van justitie heeft gevorderd– niet in strafverzwarende zin meewegen.
Al het voorgaande in aanmerking nemend, is het Gerecht van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren passend en geboden is. De verdachte zal daartoe dan ook worden veroordeeld.
Schadevergoeding
De benadeelde partij [naam 2] heeft zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter hoogte van NAf 7.716,08, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het betreft de kosten die zijn gemaakt in verband met de begrafenis van het slachtoffer.
De verdediging heeft de vordering niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het Gerecht voldoende gebleken dat de benadeelde partij [naam 2] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2021 (de datum van de factuur van de begrafenisondernemer). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het Gerecht ziet aanleiding daarbij een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 1:78 van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte op te leggen.
Voor het geval volledige betaling of volledig verhaal van het verschuldigde bedrag niet volgt, zal vervangende hechtenis van na te melden duur worden opgelegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op artikel 1:136 van het Wetboek van Strafrecht zoals dat luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het Gerecht:
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 impliciet primair (moord) ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de
15 (vijftien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
wijst de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[naam 2]geleden schade toe tot een bedrag van
NAf 7.716,08 (zegge: zevenduizendzevenhonderdenzestien gulden en acht cent),vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 maart 2021 tot aan de dag van de voldoening, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij;
veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij [naam 2] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken;
legt aan de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij
[naam 2]de verplichting op tot betaling aan het Land van een bedrag van
NAf 7.716,08 (zegge: zevenduizendzevenhonderdenzestien gulden en acht cent),bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 73 (drieënzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2021 tot aan de dag van de voldoening;
bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan het Land daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan het Land in zoverre komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. G. Verbeek, bijgestaan door
mr. H. van der Schaft, (zittingsgriffier), en op 17 november 2021 in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Gerecht in Curaçao.
uitspraakgriffier:

Voetnoten

1.Hierna wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar ambtsedige - en door de desbetreffende verbalisant(en) in wettelijke vorm opgemaakte - processen-verbaal en overige geschriften, die als bijlagen zijn opgenomen in het eindproces-verbaal van het Korps Politie Curaçao (Recherche Informatie Dienst, Divisie Centrale Recherche, Unit Lokaal Ernstige Criminaliteit) d.d. 1 juli 2021, geregistreerd onder proces-verbaalnummer 202107011500.DOS en de onderzoeksnaam “BATAVIER”, doorgenummerde dossierpagina’s 1 – 198.