ECLI:NL:OGEAC:2022:11

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
CUR202104087
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot stopzetting van onterecht ingehouden AOV/AWW-premies in kort geding

In deze zaak heeft eiser, een inwoner van Curaçao, een kort geding aangespannen tegen Fatum Life N.V. en het Land Curaçao. Eiser vordert dat de gedaagden worden veroordeeld om de inhoudingen van AOV/AWW-premies te stoppen, omdat hij van mening is dat het maximum van de in te houden premie is bereikt. Eiser is pensioengerechtigd geworden en heeft aanspraak op loonbetalingen en pensioenuitkeringen. Hij stelt dat Fatum en het Land onterecht premies hebben ingehouden, ondanks dat hij het maximum had bereikt. De gemachtigde van eiser heeft op 20 december 2021 een inleidend verzoekschrift ingediend, en de mondelinge behandeling vond plaats op 1 februari 2022. Eiser heeft zijn verzoek onderbouwd met verwijzingen naar de Ministeriële Beschikking AOV/AWW en de relevante artikelen. Fatum en het Land hebben verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van eiser. Het gerecht heeft geoordeeld dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat hij onvoldoende spoedeisend belang heeft aangetoond. Het gerecht heeft ook overwogen dat de inhoudingen door Fatum niet als beschikkingen kunnen worden gekwalificeerd, waardoor eiser niet langs bestuursrechtelijke weg had kunnen opkomen. De vordering van eiser is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
Afdeling Civiel
Zaaknummer: CUR202104087
Datum uitspraak 15 februari 2022
Vonnis in kort geding
in de zaak van
[EISER],
wonende in Curaçao,
eiser,
gemachtigde: mr. S.C. Larmonie,
tegen
1. de naamloze vennootschap
GUARDIAN GROUP FATUM LIFE, GUARDIAN GROUP LIFE, met als officiële benaming
FATUM LIFE N.V.,
gevestigd in Curaçao,
2. de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
gemachtigde: mr. P. Tweeboom,
gedaagden.
Partijen zullen hierna [eiser], Fatum en het Land worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het inleidend verzoekschrift met producties ingediend op 20 december 2021;
- de producties 1 en 2 die de gemachtigde van Fatum en het Land op voorhand heeft toegestuurd;
- de behandeling van 1 februari 2022, alwaar zijn verschenen [eiser] in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, dhr. [naam 1], mw. [naam 2] en – via een videoverbinding – mw. [naam 4], allen legal councels, namens Fatum en mw. [naam 3] (inspectie der belastingen) namens het Land, bijgestaan door haar gemachtigde. Genoemde [eiser], [naam 1], [naam 3] en de gemachtigden hebben het woord gevoerd, [naam 1] en mr. Tweeboom conform hun overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1 [
eiser] is geboren op [geboortedatum] 1961 en heeft dus op 28 augustus 2021 de leeftijd van 60 jaar bereikt.
2.2
Door het bereiken van de 60 -jarige leeftijd is [eiser] pensioengerechtigd geworden. Hij valt onder de pensioenregeling van de Centrale Bank van Curacao en Sint Maarten (hierna: CBCS) met de verzekeringsmaatschappij Fatum. [eiser] zal zijn werkzaamheden voor CBCS voortzetten tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Hij heeft dus thans aanspraak op loonbetalingen van CBCS en pensioenuitkeringen van Fatum. Premies AOV/AWW worden op die loonbetalingen ingehouden door CBCS en op die pensioenuitkeringen door Fatum.
2.3
Artikel 6 van de Gezamenlijke beschikking AOV/AWW en loonbelasting 1976 (hierna: de Ministeriële Beschikking) luidt als volgt:
1. De werkgever houdt loonbelasting in conform artikel 8 van de Landsverordening op de loonbelasting 1976.
2. De werkgever houdt premies in naar de percentages die krachtens artikel 27, eerste lid, van de Landsverordening Algemene Ouderdomsverzekering en krachtens artikel 30, eerste lid, van de Landsverordening Algemene Weduwen- en wezenverzekering worden vastgesteld, doch maximaal naar de bedragen per loontijdvak die, indien gedurende een geheel kalenderjaar loon zou zijn genoten, in totaal het jaarlijks maximum zouden opleveren.
3. De werkgever houdt in onafhankelijk van het feit of en tot welk bedrag andere werkgevers van de werknemer of zijn echtgenoot inhouden.
2.4 [
Eiser] heeft bij e-mail van 25 september 2021 Fatum aangeschreven dat het bedrag van zijn jaarlijks maximaal in te houden AOV/AWW-premie van NAf 16.000,- behorende bij de inkomensgrens van NAf 100.000,- was bereikt. CBCS heeft nadien geen premie ingehouden. Fatum heeft ook AOV/AWW-premies over de maanden september tot en met december 2021 ingehouden.
2.5
Bij e-mail van 29 oktober 2021 heeft [eiser] aan de Inspecteur der Belastingen verzocht
“[…] (lees: Fatum), zijnde de inhoudingsplichtige, schriftelijk te informeren danwel te instrueren de ingehouden premies AOV/AWW met terugwerkende kracht tot 28 Augustus 2021 voor mij als verzekerde stop te zetten en de reeds ingehouden premie-bedragen onmiddellijk terug te betalen. […]”
2.6
Bij brief van 1 december 2021 heeft de Inspecteur der Belastingen aan [eiser] medegedeeld, onder verwijzing naar artikel 6 leden 2 en 3 van de Ministeriële Beschikking, dat aan zijn verzoeken niet wordt tegemoetgekomen.

3.Het geschil

3.1 [
eiser] vordert
“Gedaagde bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, al dan niet onder wijziging, aanvulling en/of verbetering van de gronden, te veroordelen cq te bepalen;
a. Te gelasten dat de dubbele en maximum overschrijdende AOV/AWW-premie-inhoudingen onverwijld moet stoppen en in de toekomst ook gestopt moet blijven, althans gedaagden te verbieden om wederom maximum overschrijdend op premieplichtigen in te houden, het e.e.a. o.g.v. artikel 6 lid 2 voornoemd;
b. Dat gedaagden sub 1 en sub 2, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, door tussenkomst van zijn advocaat, tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen /restitueren de teveel betaalde premie september – december 2021 van
NAF. 5.361,41, […] te vermeerderen met de wettelijke rente gerekend vanaf 25 september 2021, of zoveel eerder of later als uw gerecht redelijk oordeelt, tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met 15% op de hoofdsom aan buitengerechtelijke incassokosten en alle andere kosten (in de ruimste zin), inclusief de griffierechten, voortvloeiende uit en/of naar aanleiding van deze vordering aan de zijde van eiser gevallen;
c. Dat mocht gedaagden na de maand december 2021 de onrechtmatige inhoudingen hebben voortgezet om te bepalen dat ook die inhoudingen aan eiser volledig gerestitueerd moet worden vermeerderd met de wettelijke renten;
d. Gedaagden te veroordelen in de algehele proceskosten van dit geding aan de zijde van eiser gevallen, inclusief de griffierechten, des de een betalende de ander zal zijn bevrijd, en alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 kalenderdagen na de dagtekening van uw in dezen te wijzen vonnis.
In ieder geval dat
U E.A.een zodanige beslissing te nemen wat
U E.A. in goede justitie meent en/of wenselijk, onder de gegeven omstandigheden, oordeelt!”
3.2
In het licht van de feiten legt [eiser] aan deze vordering het volgende ten grondslag. Ingevolge artikel 6 lid 2 van de Ministeriële Beschikking hadden ten aanzien van [eiser] geen inhoudingen meer mogen worden toegepast toen het maximum van de in te houden premie was bereikt. Niettemin heeft Fatum op aanwijzing en instructie van het Ministerie van Financiën, Inspectie der Belastingen, dus het Land, nadat het maximum was bereikt, de inhoudingen premie AOV/AWW over de rest van 2021 voortgezet. De regeling, in het bijzonder genoemd artikel 6 lid 2, is in het leven geroepen hoofdzakelijk ter bescherming van het inkomen van verzekerden. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn dat iedere werkgever of verzekeraar afzonderlijk het maximum inhoudt.
3.3
Fatum voert gemotiveerd verweer en concludeert dat [eiser] in zijn verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard althans dat het verzoek wordt afgewezen.
3.4
Het Land voert gemotiveerd verweer en concludeert dat [eiser] in zijn verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard althans dat het verzoek wordt afgewezen.
3.4.
Op de stellingen van partijen, voor zover van belang, zal hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Desgevraagd heeft de gemachtigde van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat voor “Gedaagde” (eerste woord van het in r.ov. 3.1 geciteerde petitum) moet worden gelezen “Gedaagden” en dat met “premieplichtigen” (vordering onder a) [eiser] is bedoeld. Aldus zal de vordering worden verstaan en beoordeeld.
4.2
Fatum en het Land hebben beide het verweer gevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de brief van 1 december 2021 een beschikking inhoudt, waartegen [eiser] langs de administratiefrechtelijke weg had kunnen en moeten opkomen, welke rechtsgang hem voldoende rechtsbescherming biedt.
4.3
Ten aanzien van Fatum geldt dat dat niet opgaat omdat Fatum geen bestuursorgaan is en de door haar gedane inhoudingen alleen al daarom niet kunnen worden gekwalificeerd als beschikkingen waartegen [eiser] langs bestuursrechtelijke weg had kunnen opkomen.
4.4
Het ontvankelijkheidsverweer van het Land wordt verworpen, waartoe het volgende wordt overwogen. Dat verweer is gebaseerd op de stelling dat [eiser] in dit kort geding opkomt tegen een beslissing van het Land – in de genoemde brief van 1 december 2021 – hoewel daartegen een andere rechtsgang (bij de bestuursrechter) openstond die voldoende rechtsbescherming biedt.
[eiser] heeft, zoals het Land terecht aanvoert, bezwaar tegen de inhouding van premies door Fatum en daarvoor een verzoek ingediend bij de Inspecteur. Dat verzoek strekte er evenwel niet toe dat de Inspecteur op zijn bezwaar zou beslissen, maar hield in dat de Inspecteur Fatum zou informeren dan wel instrueren over de inhouding van premies. De Inspecteur heeft in zijn brief van 1 december 2021 ook niet op enig bezwaar van [eiser] beslist, maar uitsluitend, onder verwijzing naar de toepasselijke regelgeving over de inhoudingsplicht van de werkgever, het verzoek van [eiser] om Fatum te informeren dan wel te instrueren afgewezen. Van een beschikking, dat wil zeggen een op rechtsgevolg gerichte beslissing van de Inspecteur is geen sprake, zodat geen beroep openstaat bij de bestuursrechter. De belastingrechter is evenmin bevoegd, reeds omdat geen sprake is van een uitspraak op bezwaar van de Inspecteur.
4.5
Fatum voert tevens het verweer dat de civiele rechter niet bevoegd is om het geschil te beoordelen. Blijkens haar toelichting op dat verweer bedoelt zij daarmee dat [eiser] niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vordering op de hiervoor in r.ov. 4.2 weergegeven grond. Dat verweer gaat niet op, zoals hiervoor in r.ov. 4.3 is overwogen.
Los daarvan betreft onderhavige vordering van [eiser] een civiele vordering en op grond van de wet acht het gerecht zich bevoegd daarvan kennis te nemen.
4.6
Fatum en het Land hebben betwist dat [eiser] een spoedeisend belang bij zijn vordering heeft. Nadat [eiser] in zijn inleidend verzoekschrift uitsluitend heeft gesteld dat hij “als gevolg van al het bovenstaande een duidelijk spoedeisend belang en de noodzaak om een onmiddellijke voorziening door uw gerecht in dezen te treffen” heeft, zonder die stelling (voldoende) te onderbouwen, heeft hij in reactie op dat verweer slechts in algemene bewoordingen aangevoerd dat hij financiële verplichtingen heeft die hij dient na te komen en een auto heeft aangeschaft, dat hij, als hij niet kan beschikken over de naar zijn mening ten onrechte ingehouden premiebedragen, mogelijk in financiële problemen zal raken, dat hij als gevolg van de inhoudingen inkomen mist en dat een bodemprocedure lang duurt. Dit alles is onvoldoende om te kunnen concluderen tot een spoedeisend belang aan de zijde van [eiser], zodat bij gebreke van (voldoende) onderbouwing het spoedeisend belang aan de kant van [eiser] niet is komen vast te staan. De aanwezigheid van een spoedeisend belang vormt, gezien artikel 226 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een voorwaarde om in een vordering in kort geding te worden ontvangen. Daarom zal [eiser] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen jegens Fatum en het Land.
4.7
In het geval [eiser] in zijn vordering ontvankelijk was geweest, zouden zijn vorderingen overigens op grond van het navolgende (in r.ov. 4.8-4.13) zijn afgewezen, zo wordt ten overvloede overwogen.
4.8
Volgens artikel 6 lid 2 van de Ministeriële Beschikking is de werkgever inhoudingsplichtig tot – kort gezegd – het door hen van [eiser] jaarlijks maximaal in te houden bedrag.
4.9
Volgens artikel 6 lid 3 van de Ministeriële Beschikking houdt de werkgever de premies in onafhankelijk van het feit of en tot welk bedrag andere werkgevers van de werknemer of zijn echtgenoot inhouden.
4.10 [
Eiser] heeft niet weerspoken dat Fatum in het kader van dit artikel valt onder het begrip “werkgever”.
4.11
Artikel 6 van de Ministeriële Beschikking kan naar het voorshandse oordeel van het gerecht niet anders worden uitgelegd dan dat CBCS en Fatum elk, onafhankelijk van elkaar, zijn gehouden de in artikel 6 lid 2 van de Ministeriële Beschikking bedoelde premies tot het maximaal door [eiser] verschuldigde bedrag in te houden.
4.12
Naar het gerecht begrijpt, is [eiser] het niet eens met deze regel. Op zichzelf is invoelbaar dat [eiser] zich onrechtvaardig behandeld voelt ten opzichte van een premieplichtige die een vergelijkbaar inkomen als hij heeft, van slechts één werkgever ontvangt en van wie dus slechts (eenmaal) het maximaal in te houden premiebedrag op dat inkomen wordt ingehouden. Het gerecht is echter niet bevoegd op grond van de billijkheid aan artikel 6 van de Ministeriële Beschikking voorbij te gaan.
4.13
Dat het “te veel” ingehouden bedrag achteraf bij het opleggen van de aanslag niet wordt verrekend, heeft [eiser] wel gesteld maar niet onderbouwd en is door het Land betwist.
4.14 [
Eiser] zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van Fatum en het Land en tot aan dit vonnis aan de zijde van Fatum begroot op nihil en aan de zijde van het Land begroot op NAf 1.000,-.

5.De beslissing

Het gerecht, rechtdoende in kort geding:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens Fatum en het Land;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van Fatum en tot aan dit vonnis begroot op nihil;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, gevallen aan de zijde van het Land en tot aan dit vonnis begroot op NAf 1.000,-.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis, rechter, en op 15 februari 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.