ECLI:NL:OGEAC:2022:120

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
CUR202102105
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.C.B. Hubben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht inzake eigendomssituatie plantage Gato

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, vorderde eiser, die procedeerde in persoon en tevens optrad als gemachtigde van [naam 1], een verklaring voor recht met betrekking tot de eigendomssituatie van de plantage Gato, die deel uitmaakt van de onverdeelde nalatenschap van de weduwe [naam 2], overleden in 1811. Eiser stelde dat de overheid, met name het Hypotheekkantoor, de Belastingdienst en het Monumentenbureau, haar registers en administratie diende te actualiseren in overeenstemming met een grondruil die op 7 oktober 1868 had plaatsgevonden.

Het Land Curaçao, gedaagde in deze procedure, voerde verweer en betwistte de bevoegdheid van eiser om [naam 1] en de stichting te vertegenwoordigen. Het Land stelde verder dat de inhoud van het rapport van de commissie, dat de eigendomssituatie van de plantage onderzocht, niet voor recht kon worden verklaard omdat er geen rechtsverhouding zou zijn.

Het Gerecht oordeelde dat eiser niet had aangetoond bevoegd te zijn om [naam 1] en de stichting in rechte te vertegenwoordigen. Daarnaast werd vastgesteld dat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 3:302 van het Burgerlijk Wetboek voor het uitspreken van een verklaring voor recht, aangezien er geen rechtsverhouding was die door de verklaring zou worden vastgesteld. De vordering van eiser werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten, begroot op NAf 2.500,= aan gemachtigdensalaris.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202102105
Vonnis d.d. 9 mei 2022
inzake
[EISER],
wonend in Curaçao,
procederend in persoon, zich tevens presenterend als gemachtigde van
[naam 1], en
de stichting STICHTING BELANGENBEHARTIGING RECHTSOPVOLGERS VAN SYBRECHT VAN UYTRECHT,gevestigd te Curaçao,
eiser,
tegen
de openbare rechtspersoon HET LAND CURAÇAO,
gedaagde,
gemachtigde: mr. H.M. van Rossum.
Partijen zullen hierna respectievelijk [eiser], [naam 1], de stichting en het Land worden genoemd.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het inleidend verzoekschrift met producties, op 3 augustus 2021 ter griffie ingediend;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek (aangeduid als beraad na conclusie van antwoord) met producties;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Plantage Gato alias Malpais (hierna: de plantage) maakt deel uit van de onverdeelde nalatenschap van de weduwe [naam 2], overleden in 1811, nadat zij de plantage in 1809 bij testament had vermaakt aan haar vrijgemaakte slaven. Door [naam 1] wordt al tientallen jaren geprocedeerd over de vraag wie rechthebbende is op de plantage.
2.2.
Het eilandgebied Curaçao, de rechtsvoorgangster van het Land, heeft bij besluit van 2 juni 1999 met nummer [A] een commissie (hierna: de commissie) ingesteld belast met het historisch onderzoek naar de eigendomssituatie van de plantage sinds de uitvoering van het legaat van de weduwe voornoemd.
2.3.
In juli 2000 is een conceptrapport (hierna: het rapport) verschenen van de commissie. Daarin wordt een viertal hoofdconclusies getrokken en een vijftal aanbevelingen gedaan.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert dat “het Gerecht het rapport en haar inhoud voor recht verklaart en tevens erkent, uitgaande van de aanbevelingen in meer genoemd rapport en dat de overheid (met name het Hypotheekkantoor, de Belastingdienst en het Monumentenbureau) haar registers en overige administratie dient te actualiseren. Zulks in overeenstemming met de grondruil die op 7 oktober 1868 heeft plaatsgevonden.”
3.2.
Het Land heeft tot verweer gevoerd dat [eiser] niet bevoegd is [naam 1] en de stichting in rechte te vertegenwoordigen. Voorts heeft het Land bepleit dat de inhoud van het rapport niet voor recht kan worden verklaard, nu geen sprake is van een rechtsverhouding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1. [
Eiser] heeft op de betwisting van het Land niet aangetoond dat hij bevoegd is [naam 1] en de stichting in rechte te vertegenwoordigen. De daartoe door hem bij het verzoekschrift en de conclusie van repliek overlegde stukken (een uittreksel uit het Handelsregister en een verklaring van erfrecht) bieden geen grondslag voor die conclusie. De vordering dient voor zover deze is ingesteld namens [naam 1] en de stichting dan ook reeds om die reden te worden afgewezen.
4.2.
Het Gerecht komt voorts tot het oordeel dat niet is voldaan aan de voorwaarden die artikel 3:302 van het Burgerlijk Wetboek stelt voor het uitspreken van een verklaring voor recht, namelijk dat sprake moet zijn van een rechtsverhouding (tussen de daarbij onmiddellijk betrokkenen) die door de verklaring voor recht wordt vastgesteld of gepreciseerd. [Eiser] verzoekt met zijn vordering, naar het Gerecht begrijpt, de hoofdconclusies (en wellicht ook de aanbevelingen) uit het rapport (nog daargelaten dat dit een concept betreft) voor recht te verklaren terwijl die conclusies en aanbevelingen geen van alle zien op het vaststellen of preciseren van de rechtsverhouding tussen [eiser] (en/of [naam 1] en/of de stichting) enerzijds en het Land anderzijds. De vordering van [eiser] dient dan ook eveneens te worden afgewezen.
4.3.
Voor het overige geldt dat de vordering van eiser onvoldoende bepaald is en dat ook ten aanzien daarvan het belang van eiser onvoldoende valt in te zien.
4.4. [
Eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5.De beslissing

Het Gerecht:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van het Land tot op heden begroot op NAf 2.500,= aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C.B. Hubben, rechter, en op 9 mei 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.