In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, vorderde eiser, die procedeerde in persoon en tevens optrad als gemachtigde van [naam 1], een verklaring voor recht met betrekking tot de eigendomssituatie van de plantage Gato, die deel uitmaakt van de onverdeelde nalatenschap van de weduwe [naam 2], overleden in 1811. Eiser stelde dat de overheid, met name het Hypotheekkantoor, de Belastingdienst en het Monumentenbureau, haar registers en administratie diende te actualiseren in overeenstemming met een grondruil die op 7 oktober 1868 had plaatsgevonden.
Het Land Curaçao, gedaagde in deze procedure, voerde verweer en betwistte de bevoegdheid van eiser om [naam 1] en de stichting te vertegenwoordigen. Het Land stelde verder dat de inhoud van het rapport van de commissie, dat de eigendomssituatie van de plantage onderzocht, niet voor recht kon worden verklaard omdat er geen rechtsverhouding zou zijn.
Het Gerecht oordeelde dat eiser niet had aangetoond bevoegd te zijn om [naam 1] en de stichting in rechte te vertegenwoordigen. Daarnaast werd vastgesteld dat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 3:302 van het Burgerlijk Wetboek voor het uitspreken van een verklaring voor recht, aangezien er geen rechtsverhouding was die door de verklaring zou worden vastgesteld. De vordering van eiser werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten, begroot op NAf 2.500,= aan gemachtigdensalaris.